ECLI:NL:CRVB:2016:2100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
14-6645 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en beoordeling van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als orderpicker werkte, is sinds 5 maart 2012 uitgevallen door psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 2 december 2013, heeft het Uwv op 25 februari 2014 vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht had op de uitkering. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde haar beroep ongegrond op 25 november 2014.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische klachten, en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv afdoende hebben gemotiveerd dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante. De Raad heeft vastgesteld dat de werkzaamheden in de geselecteerde functies eenvoudig, gestructureerd en repeterend zijn, wat betekent dat de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.

De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en heeft geconcludeerd dat deze niet kunnen slagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van hun conclusies te twijfelen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.232,- bedragen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

14/6645 WIA
Datum uitspraak: 3 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 november 2014, 14/2785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft medische stukken overgelegd waarop door het Uwv is gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.
De Raad heeft geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft het onderzoek heropend.
Bij brief van 16 februari 2016 heeft de Raad het Uwv een vraagstelling voorgelegd, waarop door het Uwv bij brief van 1 maart 2016, onder verwijzing naar een bijgevoegd rapport van 23 februari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, is gereageerd.
Bij brief van 11 maart 2016 heeft appellante gereageerd op het eerder genoemde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker in een omvang van 40 uur per week. Op 5 maart 2012 is zij uitgevallen wegens psychische klachten. Op 2 december 2013 heeft zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
3 maart 2014 geen recht is ontstaan op een Wet WIA-uitkering, daar zij op laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 25 februari 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts anamnese heeft afgenomen (met dagverhaal), psychisch onderzoek heeft verricht, dossierstudie heeft gedaan en informatie van de behandelend sector, van I-Psy, heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie gedaan, appellante gezien en gesproken op de hoorzitting en de door appellante overgelegde informatie van I-Psy meegenomen in de heroverweging.
2.3.
De rechtbank heeft voorts geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De enkele subjectieve ervaring door appellante van haar klachten is onvoldoende aanleiding om aanvullende beperkingen aan te nemen. De voorhanden zijnde medische informatie biedt daarvoor geen steun. Betreffende de door appellante gestelde verslechtering van haar psychische gesteldheid zoals beschreven in de brief van 9 april 2014 van I-Psy, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de daaruit voorkomende klachten reeds tot uiting komen in de beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2014.
2.4.
Ten slotte heeft de rechtbank, ervan uitgaande dat met de in de FML van 5 februari 2014 voor appellante vastgelegde beperkingen de medische grondslag van het bestreden besluit als deugdelijk kan worden aangemerkt, zich ook kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv dat appellante met ingang van de datum in geding in staat was te achten tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de functies die bij de onderhavige schatting in aanmerking zijn genomen.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep onveranderd op het standpunt gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische klachten. Ten onrechte is aangenomen dat de PTTS-klachten in remissie zijn maar dat er nog wel kenmerken van een depressie zijn. De remissie is al voor 9 april 2014 tot stilstand gekomen en inmiddels heeft er een terugval plaatsgevonden wat de rechtbank niet heeft onderkend. Daartoe wordt gewezen op de brief van 9 april 2014 van I-Psy. Voorts heeft appellante nog een brief van
1 oktober 2014 van een GZ-psycholoog overgelegd alsmede een brief van 30 november 2015 van F. Kaya, psychiater, en een brief van 1 juli 2015 van de radioloog. De voor appellante geselecteerde functies zijn niet geschikt mede omdat het montage- en/of inpakfuncties zijn die een hoog handelingstempo vereisen. Ter zitting is er op gewezen dat appellante is aangewezen op werk in een vertrouwde omgeving zonder wisselende taakinhoud. Uit de functies blijkt dat sprake is van veelvuldige wisseling van collega’s zodat niet aan voornoemde voorwaarde wordt voldaan.
3.2.
In verweer heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat in de FML van 5 februari 2014 in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 januari 2016 aangegeven dat in de overgelegde medische informatie geen aanleiding wordt gezien om het standpunt te wijzigen. Bij rapporten van 23 februari en 29 maart 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, desgevraagd, nader gemotiveerd dat in de functies sprake is van een vertrouwde omgeving.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De gronden van appellante in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van haar gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht, noch heeft zij medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij meer of anders beperkt is dan is opgenomen in de FML van 5 februari 2014. Op de overgelegde medische informatie in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 6 januari 2016 voldoende overtuigend gereageerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat door de verzekeringsartsen afdoende is gemotiveerd dat met de FML van 5 februari 2014 afdoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante ten tijde van de datum in geding van 3 maart 2014.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, moet zij in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. In het Resultaat Functiebeoordeling van 21 februari 2014 heeft de arbeidsdeskundige inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante de geselecteerde functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 juli 2014 nog een aanvullende motivering gegeven. Naar aanleiding van hetgeen namens appellante ter zitting is aangevoerd heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 23 februari en 29 maart 2016 gemotiveerd aangegeven dat de functies voldoen aan de voorwaarde van een vertrouwde omgeving. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 5 februari 2014 aangegeven dat appellante is aangewezen op werk met een lichte psychische belasting waarbij contacten beperkt blijven tot een vertrouwde sociale omgeving. In dit kader brengt een wisseling van verschillende vaste collega’s niet mee dat hiermee niet meer wordt voldaan aan het werk in een vertrouwde omgeving. Voorts heeft de arbeidsdeskundige er op gewezen dat de werkzaamheden in de geselecteerde functies eenvoudig, gestructureerd, afgebakend en repeterend van aard zijn, zodat ook hiermee de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. De enkele stelling van appellante dat productiefuncties per definitie een hoog handelingstempo kennen, slaagt niet.
4.3.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op de omstandigheid dat pas in hoger beroep een volledige en inzichtelijke arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden in beroep begroot op € 992,- en hoger beroep op € 1.240,-, in totaal € 2.232,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.232,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. van Rooijen

UM