ECLI:NL:CRVB:2016:2104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
14/790 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aflossingscapaciteit van appellanten in het kader van terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de aflossingscapaciteit van appellanten, die sinds 1 januari 1993 bijstand ontvingen. Het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland heeft de bijstand van appellanten over een lange periode ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die hun beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat appellanten meer inkomsten en/of vermogen hadden, maar dat de precieze omvang daarvan niet kon worden vastgesteld. Appellanten hebben onvoldoende bewijs geleverd voor hun betalingsregeling van € 40,- per maand, wat niet in verhouding staat tot de hoogte van de vordering. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

14/790 WWB
Datum uitspraak: 7 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2013, 13/1919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Namens appellanten is verschenen mr. G.P. Buise, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.A. Desain en C. Fairweather.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 januari 1993 bijstand, aanvankelijk op grond van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) en laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 5 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2013, heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot 1 augustus 2011 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 234.563,60. Bij de uitspraak van 24 december 2013, 13/1918, heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Bij de uitspraak van 9 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4115, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 24 december 2013 bevestigd. Daarmee zijn de intrekking en terugvordering in rechte komen vast te staan.
1.3.
Bij brief van 13 juni 2012 heeft het college appellanten aangemaand het bedrag van
€ 241.441,10 binnen twee weken te voldoen. Appellanten hebben vervolgens bij brief van
18 juni 2012 verzocht om een betalingsregeling te treffen. Daarbij hebben zij zich bereid verklaard om maandelijks een bedrag van € 40,- af te lossen. Appellanten hebben daarbij een uitkeringsspecificatie van de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van appellant overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 28 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2013 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellanten tot het treffen van een betalingsregeling van € 40,- per maand afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten onvoldoende inzicht in hun financiële gegevens hebben verstrekt, zodat de aflossingscapaciteit niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen in het rapport van 22 februari 2012 voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellanten naast de tussen 1 juli 1995 en 1 augustus 2011 ontvangen bijstandsuitkering, over ander inkomen en/of vermogen hebben beschikt. De vele onduidelijkheden met betrekking tot die inkomsten en/of dat vermogen zijn, noch uit eigen beweging, nog op verzoek van het college, opgehelderd door appellanten. Het college heeft zich daarmee op het standpunt kunnen en mogen stellen dat appellanten meer inkomsten en/of vermogen hebben of hadden, doch dat de precieze omvang daarvan niet kan worden vastgesteld. Onder deze omstandigheden hebben appellanten door bij de brief van 18 juni 2012 te volstaan met het doen van een terugbetalingsvoorstel en daarbij enkel een kopie te verstrekken van een
AOW-overzicht 2012 van appellant, geen, met voldoende bewijsstukken onderbouwd, gemotiveerd voorstel tot aflossing van de schuld gedaan. Het college hoefde daarop dan ook niet in te gaan en was evenmin gehouden, gelet op de omstandigheden van het geval, om op dat moment zelf verder onderzoek te doen naar de aflossingscapaciteit van appellanten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat een aflossing van € 40,- per maand niet in verhouding staat tot de hoogte van de vordering en substantieel minder is dan de 10% van de bijstandsnorm voor gehuwden, te weten € 133,69, die appellanten zouden hebben moeten aflossen indien zij nog bijstandsgerechtigd zouden zijn.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne

HD