ECLI:NL:CRVB:2016:2163
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 26 september 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De zaak kwam aan het licht na een anonieme melding dat de appellant samenwoonde met K op zijn uitkeringsadres. Handhavingsspecialisten van de gemeente Tilburg hebben een onderzoek ingesteld, waarbij zij zowel dossieronderzoek hebben gedaan als de appellant en K hebben gehoord. Op basis van hun bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg de bijstand van de appellant met ingang van 3 september 2014 ingetrokken, omdat hij zonder melding een gezamenlijke huishouding voerde met K.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dat zijn verklaringen onjuist waren weergegeven. De Raad heeft echter geoordeeld dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellant en K als gehuwden moesten worden aangemerkt op basis van de criteria van de WWB. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en K hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat blijkt uit hun verklaringen en de omstandigheden van hun samenleven.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van de criteria voor gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg in het kader van de bijstandsverlening.