ECLI:NL:CRVB:2016:2163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
13 juni 2016
Zaaknummer
15/4833 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 26 september 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De zaak kwam aan het licht na een anonieme melding dat de appellant samenwoonde met K op zijn uitkeringsadres. Handhavingsspecialisten van de gemeente Tilburg hebben een onderzoek ingesteld, waarbij zij zowel dossieronderzoek hebben gedaan als de appellant en K hebben gehoord. Op basis van hun bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg de bijstand van de appellant met ingang van 3 september 2014 ingetrokken, omdat hij zonder melding een gezamenlijke huishouding voerde met K.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dat zijn verklaringen onjuist waren weergegeven. De Raad heeft echter geoordeeld dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellant en K als gehuwden moesten worden aangemerkt op basis van de criteria van de WWB. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en K hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat blijkt uit hun verklaringen en de omstandigheden van hun samenleven.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van de criteria voor gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg in het kader van de bijstandsverlening.

Uitspraak

15/4833 WWB
Datum uitspraak: 7 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juni 2015, 14/7673 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.J. Dappers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dappers. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 26 september 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres staat met ingang van 17 december 2013 eveneens [naam K] (K) ingeschreven. Appellant heeft bij een wijzigingsformulier van 16 januari 2014 aan het college gemeld dat K met ingang van
1 februari 2014 een kamer bij hem gaat huren. Het college heeft vervolgens de gemeentelijke toeslag van appellant met ingang van 1 februari 2014 gewijzigd naar 10%.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant samen zou wonen met ene [naam K] op het uitkeringsadres, hebben handhavingsspecialisten [naam B] (B) en [naam P] (P)van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek gedaan, appellant op 3 september 2014 gehoord en aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. De handhavingsspecialisten hebben K tijdens het huisbezoek eveneens gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 september 2014.
1.3.
Bij besluit van 10 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 november 2014, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 3 september 2014 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zonder daarvan melding te maken bij het college een gezamenlijke huishouding voert met K op het uitkeringsadres.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 3 september 2014 tot en met 10 september 2014.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en K in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in de woning aan het uitkeringsadres hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Tussen partijen is in geschil of sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en K.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verklaring tegenover de handhavingsspecialisten van 3 september 2014 onjuist door B is weergegeven en dat hij het verslag heeft ondertekend nadat hem was medegedeeld dat de door hem gemelde onjuistheden waren gewijzigd en zonder dat hij het verslag nog heeft kunnen doorlezen.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Daarbij weegt mee dat appellant aan het eind van zijn verklaringen voorafgaande aan het huisbezoek en tijdens het huisbezoek uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij kennis heeft genomen van de door hem afgelegde verklaringen en deze verklaringen vervolgens heeft ondertekend. Anders dan appellant stelt vormt de wijze van verslaglegging met gebruikmaking van digitale apparatuur door de handhavingsspecialisten geen aanleiding af te wijken van de vaste rechtspraak. Indien appellant zich niet kon vinden in de gang van zaken ten aanzien van de verslaglegging, lag het op zijn weg af te zien van het plaatsen van een handtekening. Daarbij komt dat appellant concreet en gedetailleerd over zijn woon- en leefsituatie heeft verklaard en zijn verklaringen ter zitting van de rechtbank grotendeels heeft bevestigd. De enkele stelling van appellant dat de frequentie waarmee appellant en K samen eten onjuist is weergegeven biedt geen aanknopingspunt om appellant niet aan de door hem tegenover de handhavingsspecialisten afgelegde verklaringen te houden.
4.5.1.
De verklaringen van appellant en de verklaring van K vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Appellant heeft op 3 september 2014 onder meer verklaard dat K gebruik maakt van de hele woning en voor het gebruik van het internet en de televisie niets hoeft te betalen. De televisie in de woonkamer is van K en staat in de woonkamer omdat in de slaapkamer van K geen televisieaansluiting aanwezig is. Appellant heeft verder verklaard dat zij ook wel eens samen eten, ongeveer drie tot vier maal per week, en dat hij de ene keer kookt en K de andere keer, waarvan zij de kosten samen delen. Appellant heeft verder verklaard dat hij en K een wasmand hebben waar zij al hun kleding in gooien maar dat zij hun was apart doen en daartoe hun eigen kleding uit de wasmand halen. Tijdens het huisbezoek op 3 september 2014 heeft appellant verklaard dat de kleding van K in de kledingkast in de slaapkamer van appellant ligt en dat de kleding van appellant zich in de kast in de woonkamer bevindt. K haalt zijn kleding uit de kledingkast in de slaapkamer van appellant. In de slaapkamer van K bewaart appellant zijn administratie in een koffer onder het bed van K. Naar aanleiding van de in de woonkamer tussen de post van appellant aangetroffen brief, gericht aan K, heeft appellant verklaard namens K naar het ziekenhuis te hebben gebeld omdat K alleen Engels spreekt.
4.5.2.
K heeft voorts op 3 september 2014 verklaard dat hij soms samen eet met appellant, dat hij soms voor appellant kookt en dat appellant soms voor hem kookt. Appellant heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat hij soms samen met K heeft gegeten en heeft verklaard dat dit hooguit een keer in de week was.
4.6.
Uit 4.5 volgt, dat anders dan appellant betoogt, geen sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste huurrelatie dan wel van twee gescheiden huishoudens. Om het bestaan van een kostgangersrelatie aan te nemen, dient de economische verhouding tussen kostgever en kostganger beheerst te worden door zakelijke elementen. De prestaties die over en weer worden verleend dienen te zijn vastgesteld in een contract en voor de kost en inwoning die wordt verschaft zal een commerciële prijs moeten worden betaald waarvan controleerbare betaalgegevens kunnen worden overgelegd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ook als, zoals appellant stelt, moet worden uitgegaan van een lagere frequentie van samen eten volgt uit 4.5 veeleer een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat is voldaan aan de beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellant en K op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant in de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. Fotchind
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
sg