In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn verzoek om een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellant had eerder, in 2009, een aanvraag ingediend op basis van psychische klachten, maar het Uwv weigerde deze aanvraag omdat niet kon worden vastgesteld of hij voor zijn zeventiende jaar arbeidsongeschikt was. Appellant heeft sindsdien meerdere aanvragen ingediend, maar telkens zonder nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit van 4 maart 2010. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 16 maart 2016 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv was vertegenwoordigd door M.J.H. Maas. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eerdere besluiten in rechte vaststaan en dat appellant geen nieuwe feiten heeft aangedragen die de weigering van de Wajong-uitkering kunnen rechtvaardigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat de overgelegde informatie geen aanleiding gaf om het besluit van 4 maart 2010 te herzien. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 992,- bedroegen.