ECLI:NL:CRVB:2016:2202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
15-4967 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een nabestaandenuitkering aan appellante, die na het overlijden van haar echtgenoot een aanvraag had ingediend op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag afgewezen omdat appellante niet voldeed aan de eis van ten minste 45% arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv juist was en dat appellante medisch gezien in staat was om de door de arbeidsdeskundige voorgehouden voorbeeldfuncties te vervullen.

De procedure begon met de aanvraag van appellante na het overlijden van haar echtgenoot op 3 mei 2014. De Svb had het Uwv gevraagd om een medisch en arbeidskundig onderzoek, waaruit bleek dat appellante niet als arbeidsongeschikt kon worden aangemerkt. De Svb weigerde vervolgens de nabestaandenuitkering bij besluit van 17 juli 2014. Appellante maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij door haar ziekte, waaronder M. Dupuytren, beperkt was in haar hand- en vingervaardigheid en dat de verzekeringsarts nader onderzoek had moeten doen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden en dat de door hen vastgestelde belastbaarheid van appellante niet was overschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/4967 ANW
Datum uitspraak: 15 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juni 2015, 14/7247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Appellante is met bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft, na het overlijden van haar echtgenoot op 3 mei 2014, een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend bij de Svb. Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vervolgens een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op en sinds 3 mei 2014. Het Uwv heeft de Svb bij brief van 14 juli 2014 geadviseerd om appellante niet aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW.
1.2.
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 17 juli 2014 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv gerapporteerd.
1.4.
Bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 juli 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de Svb uitgaat van de juistheid van het op 14 juli 2014 uitgebrachte advies van het Uwv. Op grond van dat advies is de Svb van mening dat appellante geen recht heeft op een nabestaandenuitkering, nu zij niet ten minste 45% arbeidsongeschiktheid is.
2. De rechtbank heeft vastgesteld dat uitsluitend de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante ter beoordeling stond. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank vervolgens ongegrond verklaard. Daartoe is – kort samengevat – overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Zij waren op de hoogte van de klachten van appellante, waaronder nek-, rug-, knie-, schouder en handklachten. De informatie die appellante heeft overgelegd is door de verzekeringsartsen bij hun beoordeling betrokken. Voor een plicht van een verzekeringsarts zelf informatie in te winnen bij de behandelend sector bestaat geen grond. Voor een beperking tot vier uren autorijden is volgens de rechtbank geen geobjectiveerde medische onderbouwing aanwezig. Voorts is overwogen dat niet medisch is onderbouwd dat de in 2015 vastgestelde PTSS ook op de hier in geding zijnde aan de orde was. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de voorgehouden functies niet wordt overschreden. Deze functies mochten ook worden voorgehouden en op basis van de inkomsten die appellante hiermee zou kunnen verwerven heeft het Uwv terecht berekend dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij als gevolg de ziekte van
M. Dupuytren ook beperkt is wat betreft hand- en vingervaardigheid. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening was dat die klachten medisch niet konden worden verklaard had hij onderzoek moeten doen. Appellante is tevens beperkt voor gedurende lange tijd auto rijden. De functie van besteller post/pakketten is – ook in het licht van de beperkingen aangaande (trap)lopen, knielen en hurken – daarom niet geschikt. Appellante stelt dat zij op de datum in geding te kampen had met een PTSS. Daarbij wordt erop gewezen dat uit een verklaring van de bedrijfsarts van 19 februari 2014 blijkt dat appellante in verband met psychische klachten niet in staat tot werken was.
4. De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht heeft geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
5.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
5.3.
Zoals de rechtbank terecht overweegt wordt er volgens vaste rechtspraak van uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
5.4.
Vooreerst wordt appellantes stelling verworpen dat, nu de beperkingen aan haar handen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet medisch konden worden verklaard, het op de weg van die arts had gelegen om nader onderzoek te doen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel afgaan op zijn eigen oordeel. Nog los van het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante heeft gezien tijdens de hoorzitting had hij bij zijn oordeelsvorming, blijkens zijn rapport van 13 oktober 2014, ook de beschikking over een scala aan informatie vanuit de behandelend sector. Wat de overige lichamelijke en psychische klachten van appellante wordt wat de rechtbank daaromtrent heeft overwogen onder 5.2 van de aangevallen uitspraak onderschreven. Nu appellante ook in hoger beroep haar gronden niet met relevante medische informatie heeft onderbouwd zijn er geen aanknopingspunten om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. Terecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep – in verband met de knieklachten van appellante aangepaste en vervolgens – vastgestelde FML de belastbaarheid van appellante niet is overschat.
5.5.
Het in hoger beroep ingezonden nadere commentaar van appellante geeft evenmin reden te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Anders dan appellante meent heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, blijkens zijn rapport van 13 oktober 2014, de beginnende ziekte van M. Dupuytren onderkend. De daaruit voortvloeiende beperkingen zijn ook in de opgestelde FML verdisconteerd. De overige in bedoeld commentaar genoemde psychische en lichamelijke klachten waren blijkens de voorhanden medische bescheiden ten tijde hier van belang nog niet aanwezig dan wel leidden naar het oordeel van de verzekeringsartsen toen niet tot beperkingen voor het verrichten van arbeid.
5.6.
Nu moet worden uitgegaan van de juistheid van de FML van 17 oktober 2014 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden de voorbeeldfuncties te vervullen. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben daarbij inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom de in het formulier “Resultaat Functiebeoordeling” opgenomen signaleringen daaraan niet in de weg staan.
5.7.
Uit wat hiervoor onder 5.1 tot en met 5.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd
.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen

NK