ECLI:NL:CRVB:2016:2240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
14/1825 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een inwoner van Marokko, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag in eerste instantie buiten behandeling gesteld, omdat de appellant niet de benodigde informatie had aangeleverd. Na bezwaar van de appellant heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, maar later opnieuw besloten om de aanvraag niet verder in behandeling te nemen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze besluiten niet-ontvankelijk verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de appellant geen belang had bij een rechterlijke beoordeling van het besluit van 24 juni 2013. De Raad stelt vast dat het Uwv bij het besluit van 2 september 2013 niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist, maar deze opnieuw niet in behandeling heeft genomen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2013 gegrond, waardoor dit besluit wordt vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 2 september 2013 wordt ongegrond verklaard, en het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 9 juli 2014 wordt niet-ontvankelijk verklaard. De Raad concludeert dat er geen grond is voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

14/1825 WAO, 14/4798 WAO, 16/428 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
28 februari 2014, 13/4387 (aangevallen uitspraak 1) en 9 juli 2014 (14/556) (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 juni 2016
PROCESVERLOOP
In zaak 14/1825 WIA:
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een nader stuk ingediend.
In zaak 14/4798 WIA:
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 10 april 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
De Raad heeft het onderzoek geschorst.
Het Uwv heeft desgevraagd op 15 april 2015 een reactie en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft op 28 juli 2015 een reactie en nadere nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 18 januari 2016 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 29 april 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

In zaak 14/1825:
1.1.
Bij brief van 4 december 2012 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft het Uwv te kennen gegeven dat hij in Nederland heeft gewerkt en uit dien hoofde verzekerd was, dat hij sinds 1991 ziek is en beschikt over verklaringen van de Caisse Nationale de Securité Sociale (CNNS).
1.2.
Bij brief van 14 december 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hem op basis van de beschikbare informatie geen WAO-uitkering kan worden toegekend. Het Uwv heeft appellant in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en eventueel aanvullende informatie die voor de beoordeling van zijn aanvraag van belang kan zijn toe te zenden. Daarop heeft appellant het Uwv doen toekomen:
- een kopie van een op 14 september 1993 uitgegeven paspoort;
- door zijn toenmalige werkgever opgestelde loonstroken over de periode januari 1991 tot en met maart 1991;
- een brief van zijn toenmalige werkgever van 11 april 1991, waaruit blijkt dat het dienstverband met deze werkgever op 17 april 1991 werd beëindigd;
- een brief van de voormalige Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (DETAM) van 14 april 1992 inzake een ziekmelding met ingang van 29 maart 1991;
- een verklaring, volgens welke hij tot 15 augustus 1991 bij verblijf in Marokko ten laste van CNNS aanspraak kon maken op vergoeding van kosten van geneeskundige behandeling;
- een brief van DETAM van 5 november 1991 waarin appellant in verband met zijn ziekmelding met ingang van 29 maart 1991 wordt opgedragen zich voor controle te melden bij CNSS en waarbij hem voorts wordt meegedeeld zich in geval van voortduring van zijn ziekte op 25 november 1991 voor een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in Rotterdam te melden;
- een niet van een nadere toelichting voorziene brief van 13 november 2000 van
dr. El Bekkay, echographiste.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2013 heeft het Uwv de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat op basis van de door appellant overgelegde informatie het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 maart 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, onder meer omdat de tenaamstelling van het besluit van 25 februari 2013 onjuist was. In het besluit van 24 juni 2013 heeft het Uwv appellant voorts te kennen gegeven geen gegevens over de aanvraag van 4 december 2012 te hebben en dat de afdeling Bijzondere zaken opnieuw een onderzoek zal instellen, naar aanleiding waarvan een nieuwe beslissing zal worden genomen. Appellant heeft tegen het besluit van 24 juni 2013 beroep ingesteld en daartoe aangevoerd dat hij alle gevraagde gegevens, waaronder de medische verklaringen, aan het Uwv heeft toegestuurd.
In zaak 14/4798:
1.4.
Bij besluit van 2 september 2013 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan zijn besluit van 24 juni 2013. Het Uwv heeft appellant opnieuw te kennen gegeven de aanvraag niet verder in behandeling te nemen, omdat appellant had nagelaten voor de behandeling van de aanvraag noodzakelijke informatie binnen de door het Uwv gestelde termijn in te sturen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 31 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellant geen belang bij de beoordeling van zijn beroep tegen dit besluit, omdat het Uwv bij besluit van 2 september 2013 als gevolg van het besluit van 24 juni 2013 de aanvraag van appellant opnieuw heeft beoordeeld en alsnog een inhoudelijk besluit op zijn aanvraag heeft genomen. Gelet op het feit dat appellant in beroep heeft gevraagd om een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering en het Uwv al aan dat verzoek tegemoet is gekomen door bij het besluit van 24 juni 2013 het bezwaar van appellant tegen de buitenbehandelingstelling gegrond te verklaren en vervolgens bij besluit van 2 september 2013 alsnog een inhoudelijk besluit op de aanvraag te nemen, kan appellant volgens de rechtbank met zijn beroep tegen het besluit niets meer bereiken.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 31 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant het griffierecht niet tijdig heeft betaald en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het achterwege laten van betaling van het griffierecht verschoonbaar is te achten.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant herhaald dat het Uwv hem ten onrechte geen WAO-uitkering heeft toegekend. Zakelijk weergeven heeft appellant gesteld dat hij aan het Uwv voldoende stukken heeft overgelegd om te kunnen beoordelen of hij in aanmerking komt voor een WAO-uitkering. Appellant heeft verzocht het Uwv tot vergoeding van de door hem geleden schade te veroordelen.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant zich, onder overlegging van een aantal stukken, met inhoudelijke gronden tegen het besluit van 31 december 2013 gericht.
3.3.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 10 april 2015 heeft het Uwv bij brief van 15 april 2015 een nadere motivering gegeven voor de ontoereikendheid van de door appellant overgelegde gegevens om tot een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag te kunnen komen. Uit de door appellant overgelegde gegevens van zijn voormalige werkgever kan worden opgemaakt dat hij van 18 oktober 1990 tot en met 17 april 1991 in loondienst werkzaam is geweest. Uit de door appellant overgelegde correspondentie van DETAM komt naar voren dat appellant zich op 29 maart 1991 ziek heeft gemeld en zich in verband daarmee moest wenden tot CNNS. In een brief van DETAM van 14 april 1992 is appellant meegedeeld dat zijn eventuele arbeidsongeschiktheid voor de periode na 1 juli 1991 pas na zijn terugkeer in Nederland zou worden beoordeeld. Appellant heeft nagelaten de informatie te sturen waar het Uwv in zijn brief van 14 december 2012 heeft gevraagd. Appellant heeft volgens het Uwv geen medische informatie overgelegd waaruit de eerste ziektedag kon worden opgemaakt en of aan hem ziekengeld was toegekend en vanaf welke datum en tot wanneer.
3.4.
Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
2 september 2013 opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 terecht overwogen dat het besluit van
2 september 2013 beschouwd moet worden als een gevolg van het besluit van 24 juni 2013, maar heeft aan deze vaststelling ten onrechte niet de conclusie verbonden dat dit besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat de rechtbank in haar beoordeling had moeten betrekken. Het besluit van 2 september 2013 blijft immers binnen de grondslag en de reikwijdte van het besluit van 24 juni 2013 en de aanvraag van 4 december 2012. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 2 september 2013 in zijn beoordeling betrekken. De Raad ziet voorts aanleiding het door het Uwv in hoger beroep overgelegde besluit van 18 januari 2016, waarbij het Uwv het besluit van 2 september 2013 in stand heeft gelaten, in de beoordeling te betrekken (
Zaak 16/428).
4.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 24 juni 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant geen belang bij een rechterlijke beoordeling van dit besluit zou hebben. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, heeft het Uwv bij het besluit van 2 september 2013 niet alsnog inhoudelijk op de aanvraag van appellant beslist, maar besloten de aanvraag van appellant niet verder in behandeling te nemen.
4.3.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt ertoe dat moet worden beoordeeld of het Uwv zijn besluit van 25 februari 2013 de aanvraag van appellant niet in behandeling te nemen terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd.
4.4.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van de door appellant overgelegde stukken niet mogelijk is om vast te stellen of hij recht heeft op een
WAO-uitkering. De Raad volgt de in 3.3 voor dit standpunt vermelde motivering van het Uwv. De Raad tekent hier nog bij aan dat appellant in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 25 februari 2013 geen nadere stukken heeft ingediend, evenmin als in de beroepsprocedure tegen het besluit van 24 juni 2013. In hoger beroep heeft appellant volstaan met indiening van brieven van 6 september en 31 december 1991, waaruit slechts blijkt dat bij een Marokkaanse arts op medische controle is geweest en dat hij zich onder behandeling van zijn huisarts heeft gesteld.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 24 juni 2013 is gegrond, zodat dit besluit moet worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 2 september 2013 is ongegrond. Nu hiermee de juistheid van het besluit van 2 september 2013 is komen vast te staan heeft appellant geen belang bij een beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2, zodat dit hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit betekent ten slotte dat aan besluit van 18 januari 2016 geen zelfstandig rechtsgevolg toekomt, zodat het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Er is geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 28 februari 2014;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 september 2013 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2016 niet-ontvankelijk;
- verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 9 juli 2014 niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

UM