ECLI:NL:CRVB:2016:2252
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen beëindiging van maatschappelijke opvang
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een in Irak geboren vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarin werd medegedeeld dat haar opvang in de Vluchthaven beëindigd zou worden. De brief van 4 juli 2014 werd door het college niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt, wat leidde tot de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
De Raad heeft vastgesteld dat de brief van 4 juli 2014 enkel een informatieve mededeling was en niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. De einddatum van de opvang was bij aanvang al vastgesteld, en de brief bevatte geen nieuwe beslissing over de opvang. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat de brief wel als een besluit moest worden aangemerkt, maar de Raad heeft deze stelling verworpen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van een besluit in de Awb en de voorwaarden waaronder een bezwaar ontvankelijk kan zijn. De Raad heeft de zaak in het openbaar behandeld, waarbij de betrokken partijen en hun advocaten aanwezig waren.