ECLI:NL:CRVB:2016:2288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
14-440 WWB-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde AIO-aanvulling en schending van redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ontvangen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft echter besloten om een bedrag van € 1.045,87 terug te vorderen, omdat appellant zijn ABP-pensioen had afgekocht en dit als inkomen werd aangemerkt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar de Svb heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 705,79. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de Svb bevoegd was om de AIO-aanvulling te herzien en terug te vorderen. De Raad oordeelde dat het voornemen van de Svb om de te veel betaalde AIO-aanvulling terug te vorderen geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast werd vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de afkoop van zijn pensioen niet tijdig te melden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase, en heeft de Svb en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding aan appellant.

De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en legt de nadruk op de verantwoordelijkheden van de appellant in het kader van het verstrekken van informatie aan de Svb, evenals de gevolgen van de terugvordering van de AIO-aanvulling.

Uitspraak

14/440 WWB-S, 14/441 WWB-S, 14/444 WWB-S
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 11 december 2013, 11/1769, 12/1126 en 13/792 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college) ter aanvulling op een onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en andere pensioenen. Vanaf 1 januari 2010 heeft de Svb die bijstandsverlening overgenomen van het college en voortgezet in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen
(AIO-aanvulling).
1.2.1.
Bij besluit van 8 november 2010 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellant over de periode van februari 2007 tot en met oktober 2010 herzien en de als gevolg hiervan te veel betaalde aanvullende bijstand, onderscheidenlijk AIO-aanvulling, tot een bedrag van
€ 1.045,87 van appellant teruggevorderd. De Svb heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant in februari 2007 zijn ABP-pensioen voor een bedrag van € 4.159,99 heeft afgekocht. De Svb heeft dit bedrag als inkomen aangemerkt en aan de hand van de voor appellant geldende levensverwachting berekend dat een deel ter hoogte van € 1.045,87 was bestemd voor de periode tussen februari 2007 en oktober 2010. Dit bedrag heeft de Svb gekort op zijn AIO-aanvulling over die periode en teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij verplicht was zijn ABP-pensioen af te kopen en dat hij dit bij brief van 28 februari 2007 aan het college heeft gemeld.
1.2.2.
Bij besluit van 29 september 2011 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2010 gegrond verklaard, het bedrag van de door appellant te veel ontvangen AIO-aanvulling over de periode februari 2007 tot en met oktober 2010 bepaald op € 705,79 en dit bedrag teruggevorderd. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in bezwaar was gebleken dat een belastingaanslag over het jaar 2007 ten onrechte niet was betrokken bij de herziening van de AIO-aanvulling. De korting van € 1.045,87 in verband met de afkoop van het ABP-pensioen heeft de Svb evenwel ongewijzigd gelaten. De Svb heeft overwogen dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om van herziening van de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht af te zien. De Svb heeft daarvoor van belang geacht dat niet is gebleken dat appellant het college heeft geïnformeerd over de afkoop van het ABP-pensioen. De Svb is voorts niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk zou moeten worden afgezien van terugvordering van de teveel betaalde AIO-aanvulling.
1.3.1.
Bij besluit van 25 november 2011 heeft de Svb de hoogte van de AIO-aanvulling van appellant met ingang van december 2011 vastgesteld op € 98,78 per maand. De Svb heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat vanaf januari 2011 de hoogte van het PFMT pensioen is veranderd, dat vanaf mei 2011 de hoogte van het pensioen dat appellant uit België ontvangt is gewijzigd en dat vanaf juli 2011 de hoogte van appellants pensioen uit Duitsland is veranderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en (samengevat) aangevoerd dat de Svb bij de berekening van de AIO-aanvulling bruto- en nettobedragen door elkaar hanteert.
1.3.2.
Bij besluit van 12 juni 2012 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 25 november 2011 ongegrond verklaard. De Svb heeft daarbij als uitgangspunt gehanteerd dat bij de berekening van de hoogte van de AIO-aanvulling de netto inkomsten worden meegenomen. Van de afkoopsommen van de pensioenen die appellant uit België en Duitsland ontvangt, wordt het bedrag dat op de rekening van appellant is bijgeschreven als netto bedrag in aanmerking genomen. Dit bedrag wordt volledig gekort op de
AIO-aanvulling. Later kan voor belastingaanslagen en naheffingen met terugwerkende kracht AIO-aanvulling worden verleend in de mate dat de bijstand op een hoger bedrag zou zijn vastgesteld, indien de belastingen en premies reeds in het kader van de loonbelasting op het inkomen waren ingehouden.
1.4.1.
Op 10 september 2012 heeft appellant de Svb verzocht zijn AIO-aanvulling opnieuw te berekenen naar aanleiding van de door hem ontvangen aanslagen inkomstenbelasting, premies volksverzekering en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de jaren 2007 tot en met 2010 en de herziene beschikking huurtoeslag over het jaar 2007. Naar aanleiding van deze gegevens heeft de Svb bij besluit van 27 november 2012 het recht van appellant op een AIO-aanvulling over de jaren 2007 tot en met 2010 herzien. Appellant heeft hierdoor recht op een nabetaling van € 253,42.
1.4.2.
Bij besluit van 26 februari 2013 (bestreden besluit 3) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2012 gegrond verklaard. De Svb heeft daarbij overwogen dat de teruggave in het kader van de Zorgverzekeringswet over het jaar 2007 niet juist is vastgesteld. Appellant heeft daarom recht op een nabetaling van € 5,58.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden
besluit 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Gelijktijdig met het instellen van hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken, heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank Limburg in een drietal zaken die (samengevat) betrekking hebben op een verzoek om herziening van de
AOW-uitkering die appellant ontvangt. Bij uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4877, heeft de Raad in die zaken, kort gezegd, geoordeeld dat de hoogte van de AOW-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2009 moet worden herzien van 64% naar 66% van het volledige pensioen. De Svb heeft zich, naar aanleiding van een vraag van de Raad, bij brief van 16 februari 2016 op het standpunt gesteld dat de verhoging van de AOW-uitkering met 2% tot gevolg heeft dat appellant te veel
AIO-aanvulling heeft ontvangen. Het na te betalen bedrag aan AOW-uitkering zal op grond van artikel 58, tweede lid, sub f onder 1, van de Participatiewet van appellant worden teruggevorderd. Ter zitting van de Raad op 1 maart 2016 heeft de Svb toegelicht dat hierover nog besluitvorming moet plaatsvinden en dat de Svb voornemens is de terugvordering te verrekenen met de te veel betaalde AIO-aanvulling.
4. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Tussen partijen zijn diverse punten in geschil geweest in verband met de onder 1 weergegeven herzieningen van de AIO-aanvulling van appellant en de terugvordering. Ter zitting van de Raad op 1 maart 2016 is duidelijk geworden dat het hoger beroep zich thans nog richt op de volgende punten. In de eerste plaats heeft het hoger beroep nog betrekking op het voornemen van de Svb om naar aanleiding van de onder 3 genoemde uitspraak van de Raad van 22 december 2015 te veel betaalde AIO-aanvulling terug te vorderen en te verrekenen met de AOW-nabetaling. In de tweede plaats gaat het over de wijze waarop de Svb rekening heeft gehouden met het door appellant in februari 2007 ontvangen bedrag in verband met de verplichte afkoop van het ABP-pensioen. Ten slotte heeft appellant verzocht om vergoeding van schade in verband met de duur van de procedures.
5.2.
De beroepsgrond van appellant, dat het voornemen van de Svb om de te veel betaalde AIO-aanvulling van appellant terug te vorderen en te verrekenen met de na te betalen
AOW-uitkering moet worden betrokken in de onderhavige procedure, slaagt niet. Het voornemen, zoals dit is neergelegd in de brief van 16 februari 2016, is niet aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en betreft derhalve geen besluit tot terugvordering en verrekening. Voorts staat deze aankondiging niet in zodanig verband met het onderhavige geschil dat aanleiding bestaat het bij de beoordeling te betrekken.
5.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college, en niet de Svb, bevoegd was om naar aanleiding van de (verplichte) afkoop van het ABP pensioen tot herziening en terugvordering van zijn AIO-aanvulling over te gaan, nu die afkoop plaats heeft gevonden in 2007. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.3.1.
Op 1 januari 2010 is paragraaf 5.4 (uitvoering Sociale verzekeringsbank) van de WWB in werking getreden. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1235, heeft overwogen, volgt uit de artikelen 47a, 47b en 78i van de WWB dat een besluit van het college tot verlening van aanvullende algemene bijstand aan alleenstaanden van 65 jaar en ouder, dat is genomen vóór 1 januari 2010, met ingang van die datum geldt als een besluit van de Svb. Ten aanzien van deze aanvullende algemene bijstand komt de Svb met ingang van 1 januari 2010 de bevoegdheid toe om op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de WWB besluiten te nemen over de herziening en terugvordering van de bijstand dan wel AIO-aanvulling van appellant over de periode 2007 tot en met 2010.
5.4.
Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij bij het college bij brief van 28 februari 2007 melding heeft gemaakt van de (verplichte) afkoop van het ABP-pensioen. Appellant heeft betoogd dat er geen reden is om hieraan te twijfelen. Dit zou slechts anders zijn indien de Svb - op grond van artikel 8:42 van de Awb - het dossier van het college zou hebben overgelegd, zodat onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de brief van 28 februari 2007 zich niet in dat dossier bevindt. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
5.4.1.
Uit de beschikbare gedingstukken blijkt dat de Svb bij het college hierover tweemaal navraag heeft gedaan. Het college heeft in reactie hierop steeds te kennen gegeven dat de brief van 28 februari 2007 zich niet in het dossier bevindt, dat ook anderszins in het dossier geen melding is aangetroffen van de afkoop van het ABP-pensioen in februari 2007 en dat appellant in de jaren 2006 en 2007 op de maandelijkse inlichtingenformulieren evenmin heeft vermeld dat hij zijn ABP-pensioen heeft afgekocht. Uit het dossier van de gemeente blijkt dat appellant eerst in 2010, bij een aanvraag om bijzondere bijstand, heeft gemeld dat hij in 2007 zijn ABP-pensioen heeft afgekocht. Gelet hierop heeft de Svb aannemelijk gemaakt dat appellant niet eerder dan in 2010, en dus ook niet bij een brief van 28 februari 2007, het college dan wel de Svb heeft geïnformeerd over de afkoop van zijn ABP-pensioen in februari 2007. Het betoog van appellant dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, slaagt dus niet. In aanmerking genomen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de afkoop van zijn ABP-pensioen en dat hij voorts door die afkoop in de periode in geding tot een te hoog bedrag bijstand dan wel AIO-aanvulling heeft ontvangen, was de Svb bevoegd om de bijstand dan wel de
AIO-aanvulling van appellant over de periode van februari 2007 tot en met oktober 2010 te herzien.
5.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de Svb de afkoopsom van zijn ABP-pensioen als vermogen had moeten aanmerken. Voor zover deze afkoop als inkomen moet worden gezien, heeft appellant betoogd dat de Svb bij de berekening van de terugvordering ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de nadelige inkomenseffecten die hij van de afkoop heeft ondervonden. Door de verhoging van zijn belastbaar inkomen zijn zijn aanspraken op onder andere huurtoeslag lager uitgevallen. Om die reden had de Svb van een lager bedrag moeten uitgaan. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
5.5.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van bijvoorbeeld 25 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2458 en 31 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3329) moet de afkoopsom van een ouderdomspensioen geacht worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Een pensioen is immers bedoeld als aanvulling op het AOW-pensioen. De Svb heeft de afkoopsom van het ABP-pensioen van appellant daarom terecht als inkomen beschouwd over de periode vanaf februari 2007. Voorts heeft de Svb bij de herziening van de AIO-aanvulling geen rekening hoeven houden met de nadelige fiscale effecten van de verhoging van het belastbaar inkomen. In dat kader had appellant zijn bezwaren over deze nadelige fiscale effecten bij de belastingdienst naar voren moeten brengen en zo nodig dienen te laten toetsen door een belastingrechter.
5.6.
Uit overweging 5.4 tot en met 5.5.1 volgt dat de Svb bevoegd was de teveel betaalde AIO-aanvulling van appellant terug te vorderen. In het standpunt van appellant dat hij door de terugvordering van de te veel betaalde AIO-aanvulling financieel onevenredig wordt geraakt omdat hij ook andere nadelige fiscale effecten heeft ondervonden van de afkoop van zijn pensioen, is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de WWB op grond waarvan de Svb had moeten afzien van terugvordering. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. In wat appellant heeft aangevoerd is een dergelijke dringende reden niet gelegen.
6.1.
Tot slot heeft appellant gewezen op de lange duur van de procedure. Appellant heeft in dit kader een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de Raad verzocht om hem een schadevergoeding toe te kennen.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.3.1.
In de procedure met nummer 14/444 is vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van appellant op 7 december 2010 tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar ruim negen maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 12 oktober 2011 tot de uitspraak op 11 december 2013 bijna 2 jaar en twee maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 21 januari 2014 tot de datum van deze uitspaak, twee jaar en ruim vier maanden geduurd. Hieruit volgt dat de redelijke termijn is geschonden in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen.
6.3.2.
De zaken 14/440 en 14/441 zijn gevoegd met de zaak onder nummer 14/444 behandeld en hebben eveneens betrekking op het recht van appellant op AIO-aanvulling. Derhalve hebben alle drie de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie was door de tweede en derde procedure derhalve geen sprake. Met betrekking tot die procedures kan naar het oordeel van de Raad worden volstaan met de vaststelling dat in de zaak 14/441 de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
6.4.
Uit de onder 6.2 genoemde uitspraak volgt dat in beginsel een vergoeding van € 500,- gepast is per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Voor dit geval betekent dit het volgende. De behandeling van het bezwaar door de Svb heeft ruim negen maanden geduurd. De Svb wordt daarom veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-. De behandeling in de rechterlijke fase heeft vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift tot aan de datum van deze uitspraak ruim vier jaar en zeven maanden geduurd. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling
aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.L. Meijer

HD