OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv zijn beleid, dat de uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt, niet op consistente wijze heeft toegepast. De Raad verwijst naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 februari 2012, waarin is aangegeven dat appellant niet volledig kan beseffen dat hij teveel aan inkomsten ontving. Onduidelijk is hoe deze conclusie zich verhoudt tot de vaststelling in ditzelfde rapport dat appellant wel beseft dat hij teveel geld kreeg, maar niet wat hij ermee moet doen. Verder heeft de Raad geoordeeld dat uit ditzelfde rapport blijkt dat appellant moet worden ondersteund in zijn administratie en dat het Uwv in dit specifieke geval er niet vanuit kan gaan dat de toenmalige echtgenoot van appellant dat op zich nam, maar dat hiernaar onderzoek had moeten worden verricht. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid en daarom niet deugdelijk is gemotiveerd
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv gewezen op het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Swaan van 5 juni 2015. Deze arts heeft, onder verwijzing naar de Standaard Ontwikkelingsstoornissen Wajong 2010, te kennen gegeven dat appellant wel kan snappen dat hij teveel geld ontvangt, maar dat hij daarin geen reden ziet om verdere actie te ondernemen om uit te zoeken wat daarvan de reden of de oorzaak is, en hoe dat verder moet worden opgelost. Dit leidt ertoe dat appellant berust in de situatie en geen signalen geeft dat er teveel geld op zijn rekening staat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in dit verband op gewezen dat appellant wel een redelijk IQ heeft, maar dat dat niet veel zegt over zijn sociale capaciteiten om tijdig hulp in te roepen als de situatie daarom vraagt. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat van een persoon die medische beperkingen ondervindt mag worden verwacht dat hij, bijvoorbeeld door het inschakelen van derden, voorzieningen treft om de daaraan verbonden risico’s te ondervangen.
3. Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juni 2015 heeft het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld. Het standpunt van het Uwv dat het voor appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij teveel uitkering ontving, laat zich niet begrijpen tegen de achtergrond van wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd. Immers, het rapport van 5 juni 2015 is inhoudelijk gelijk aan zijn eerdere rapport van 25 februari 2013. In het rapport van 25 februari 2013 komt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dezelfde overwegingen als in het rapport van 5 juni 2015 tot de conclusie dat appellant niet volledig kon beseffen dat hij teveel aan inkomen ontving. Deze conclusie is gebaseerd op de vaststelling dat appellant een verminderd begripsvermogen heeft en niet in staat is administratieve taken uit te voeren. Het rapport van 5 juni 2015 geeft als nadere toelichting, onder verwijzing naar de standaard ontwikkelingsstoornissen WAJONG 2010, dat een redelijk IQ niet veel zegt over appellants sociale capaciteiten om tijdig hulp in te roepen als de situatie daarom vraagt. Gelet op deze rapporten houdt de Raad het er voor dat appellant, op medische gronden niet kon beseffen dat hij teveel aan inkomen ontving.
4. Voor zover het Uwv onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad heeft aangevoerd dat van een persoon die als gevolg van medische omstandigheden beperkingen ondervindt bij de behartiging van de eigen belangen, moet worden verlangd dat hij voorzieningen treft voor ondersteuning door personen binnen zijn sociale omgeving, is de Raad van oordeel dat het Uwv niet het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Immers, de Raad heeft reeds bij de tussenuitspraak geoordeeld dat op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet in staat is zelfstandig administratieve taken uit te voeren en dat appellant voldoende gemotiveerd heeft betwist dat zijn toenmalige echtgenoot hiertoe is staat was. De Raad heeft bij deze tussenuitspraak het Uwv opgedragen onderzoek te verrichten naar de wijze waarop appellant ondersteuning kreeg bij zijn administratie. De Raad stelt vast dat het Uwv dit onderzoek niet heeft verricht, noch op andere voldoende concrete en specifieke wijze heeft aangetoond dat appellant mansen in zijn omgeving had die zijn belangen behartigden, en of zijn administratie voor hem deden.
5. Gelet op de overwegingen 3 en 4 wordt vastgesteld dat het standpunt van het Uwv dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel Wajong uitkering heeft ontvangen, een deugdelijke grondslag ontbeert. Daarom is de toepassing van de kortingsbepaling van artikel 3:48 van de Wet Wajong met terugwerkende kracht in strijd met het Beleid dat is neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006, waarin onder meer is neergelegd dat de uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien tot de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was, of kon zijn, dat hem ten onrechte een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt.
6. De herziening en de terugvordering van de aan appellant verstrekte Wajong-uitkering over de periode van 1 oktober 2009 tot 1 april 2012 kunnen dan ook geen stand houden. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, moet worden vernietigd. Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om zelf te voorzien en het besluit van 21 juni 2012, voorzover het Uwv daarbij de aan appellant verstrekte betaalde Wajong-uitkering over de periode 1 oktober 2009 tot
1 april 2012 heeft herzien en teruggevorderd, tot een bedrag van € 15.512,91, te herroepen.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 992,- en in hoger beroep van
€ 1736,-. In totaal zal het Uwv daarom tot vergoeding van € 2728,- veroordeeld worden.