ECLI:NL:CRVB:2016:232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
14/5707 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het recht op een WIA-uitkering werd ontzegd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 januari 2016 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door fiscaal adviseur G.J. Boerhof, stelde dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd en dat hij meer beperkingen had dan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had aangenomen. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant met ingang van 21 maart 2012 geen recht meer had op een WGA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben de klachten van appellant en de onderzoeksbevindingen van zijn behandelend cardioloog, dr. J.P. van Melle, in hun beoordeling betrokken. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen gronden waren voor meer beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was weergegeven.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de verzekeringsartsen onvoldoende kundig waren op het gebied van zijn hartafwijkingen en dat er geen lichamelijk of psychisch onderzoek had plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de klachten en medische gegevens adequaat hadden beoordeeld en dat er geen aanleiding was voor een aanvullend onderzoek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/5707 WIA
Datum uitspraak: 15 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 september 2014, 13/2920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft G.J. Boerhof, fiscaal adviseur, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door Boerhof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld en volstaat hier met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 21 maart 2012 geen recht meer bestaat op een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft op 25 februari 2013 bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand met ingang van 1 juni 2012 is verslechterd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant op het spreekuur van 31 mei 2013 gezien en informatie opgevraagd bij de behandelend cardioloog. Vervolgens heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat er medisch gezien geen veranderingen zijn vast te stellen ten opzichte van de vorige beoordeling in 2011. Hierna heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op 0%. Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van
1 juni 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.4.
Na bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2013 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht en vastgesteld dat de belastbaarheid in de geldende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat is weergegeven. Bij besluit op bezwaar van 11 november 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2013.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat hij in verband met zijn hartafwijking verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij de brief van de behandelend cardioloog dr. J.P. van Melle van
14 juni 2013 ingezonden. Het beroep is behandeld tijdens de zitting op 27 maart 2014, waarna de rechtbank het Uwv in de gelegenheid heeft gesteld nadere informatie te verstrekken. Met toestemming van partijen is een nadere zitting vervolgens achterwege gelaten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de beperkingen van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 8 november 2013 en 2 april 2014 voldoende onderbouwd dat er geen gronden zijn om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 15 juli 2013 is weergegeven en dat tevens geen medische grond bestaat voor een duurbeperking. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat in het rapport van de arbeidsdeskundige van 18 juli 2013 afdoende is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant. Omdat het bestreden besluit eerst in beroep voldoende gemotiveerd is met de beantwoording van de gestelde vragen in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2014, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten met bepalingen ten aanzien van griffierechtvergoeding en proceskostenveroordeling.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn beperkingen niet goed hebben kunnen vaststellen, omdat zij onvoldoende kundig zijn op het gebied van aangeboren cardiologische afwijkingen. Voorts meent appellant dat ten onrechte geen lichamelijk of psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen hun oordeel onvoldoende hebben gemotiveerd. Appellant stelt dat hij door hartritmestoornissen, vermoeidheid en concentratieproblemen niet in staat is arbeid te verrichten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben alle naar voren gebrachte klachten en de onderzoeksbevindingen van de behandelend cardioloog op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De behandelend cardioloog heeft in de brief van 14 juni 2013 adequate informatie verstrekt over de medische situatie van appellant, zoals de weergave van een inspanningstest. Er was voldoende kennis aanwezig om te kunnen komen tot een volledig en zorgvuldig oordeel.
4.2.
In het rapport van 2 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de informatie van de cardioloog, waarbij onder meer is vermeld dat het probleem van appellant is gelegen aan de rechter hartzijde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de prestatie van het lichaam afhankelijk is van met name de functie van de linkerventrikel. Een slecht werkende rechterventrikel zal zich in eerste instantie uiten met ophoping van vocht in het vaatsysteem, wat het bloed vanuit het lichaam naar het hart terugvoert en zich uit met onder meer dikke benen (perifeer oedeem). Hiervan is bij appellant niet in storende mate sprake. Er is dan ook geen reden om op deze grond meer beperkingen aan te nemen, zeker niet nu de cardioloog in zijn leefregels ook “meer bewegen” heeft opgenomen. Inspanning (mits met mate) leidt kennelijk niet tot schade, maar is in het voordeel van appellant.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de informatie van de cardioloog afdoende gemotiveerd dat appellant, gelet op de uitkomst van dat onderzoek, in staat is tot functioneren in gangbare arbeid met reguliere pauzes. In hoger beroep zijn geen medische stukken ingezonden die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant in de FML onjuist is weergegeven. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsartsen niet in staat zijn om zijn beperkingen goed vast te stellen. Het behoort tot de deskundigheid van de verzekeringsarts om mede op basis van informatie van behandelend specialisten, in dit geval de cardioloog Van Melle, de belastbaarheid van appellant voor arbeid vast te stellen. Dat is in dit geval op basis van die informatie correct gedaan. Voor een aanvullend onderzoek was dan ook geen aanleiding.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. Haarlem

RB