ECLI:NL:CRVB:2016:234
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering
In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellant in verband met een nabetaling van de ZW-uitkering. Appellant, die vanaf 26 juni 2012 als productiemedewerker werkte, meldde zich op 1 oktober 2012 ziek vanwege psychische klachten. Na afloop van zijn dienstverband ontving hij een ZW-uitkering van het Uwv. Op 27 maart 2013 werd appellant geschikt geacht voor werk, waarna hij een aanvraag deed voor herleving van zijn WW-uitkering. Het Uwv besloot de WW-uitkering voort te zetten, maar appellant meldde zich opnieuw ziek op 16 april 2013. Het Uwv betaalde hem een ZW-uitkering en een toeslag, maar herzag later de WW-uitkering en vorderde een bedrag van € 1.798,54 terug wegens onverschuldigde betaling.
Appellant ging in beroep tegen de beslissing van het Uwv om de WW-uitkering te herzien en de terugvordering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat appellant in de periode van 16 april tot 2 juni 2013 zowel een WW- als een ZW-uitkering ontving. De rechtbank oordeelde dat het Uwv verplicht was de WW-uitkering te herzien en dat er geen dringende reden was om van terugvordering af te zien. Appellant stelde in hoger beroep dat hij niet teveel had ontvangen en dat zijn financiële situatie een dringende reden vormde om niet tot terugvordering over te gaan.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen zou hebben. De Raad benadrukte dat de Uwv rekening houdt met de financiële situatie van appellant bij de invordering. De uitspraak van de rechtbank werd volledig onderschreven, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.