ECLI:NL:CRVB:2016:2340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
15/5915 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand wegens onduidelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant geen duidelijke informatie had verstrekt over zijn woonadres en woonsituatie. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant van 6 september 2011 tot 19 september 2014 een appartementsrecht had, maar dat hij vanaf 22 april 2014 in de basisregistratie personen (BRP) stond ingeschreven op een adres dat hij later als 'adres onbekend' aangaf. De Raad heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij hij stelde dat hij voldoende inzicht had gegeven in zijn woonsituatie. Echter, de Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt waar hij in de relevante periode woonde en dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. Hierdoor kon het college niet vaststellen of hij recht had op bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/5915 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 juli 2015, 15/2229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had van 6 september 2011 tot 19 september 2014 een appartementsrecht op het adres [adres 1 nr.] 56bis te Utrecht en vanaf 22 september 2014 op het adres [adres 1 nr.] 56C te Utrecht. Hij stond in de basisregistratie personen (BRP) van de gemeente Utrecht vanaf 22 april 2014 ingeschreven op het adres [adres 2] te Utrecht en vanaf
15 juli 2014 op ‘adres onbekend’. Een verzoek van appellant om hem in de BRP van de gemeente Utrecht in te schrijven op een briefadres is bij besluit van 12 augustus 2014 afgewezen.
1.2.
Appellant heeft op 12 december 2014 bij het college een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van griffierecht en de eigen bijdrage voor rechtsbijstand. Volgens zijn opgave bij de aanvraag woonde hij toen op het adres [adres 1 nr.] 56bis te Utrecht.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2014 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft dit besluit, na bezwaar, ontvangen op 27 januari 2015, gehandhaafd bij besluit van 25 maart 2015 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming, zoals deze namens het college ter zitting nader is toegelicht, ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden nu hij geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonplaats en woonadres ten tijde hier van belang en dat als gevolg hiervan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij voldoende inzicht heeft verschaft in zijn woon- en leefsituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Uit het ontbreken van nadere bepalingen van overgangsrecht voor de situatie dat op of na 1 januari 2015 een bezwaarschrift wordt ingediend tegen een besluit dat is genomen op grond van de WWB volgt, dat het bestreden besluit terecht is gebaseerd op de PW.
4.2.
De betrokkene is ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient immers te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In het geval van appellant is van belang waar hij in de periode van 12 december 2014 (datum van de aanvraag) tot en met 18 december 2014 (datum van de beslissing op de aanvraag), de te beoordelen periode, zijn woonadres had.
4.3.
Waar iemand woont is daar waar hij het middelpunt van zijn maatschappelijk leven heeft. Een belangrijke aanwijzing daarvoor is de feitelijke verblijfplaats. Appellant heeft daarover wisselende verklaringen afgelegd. Volgens het verslag van de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar heeft appellant bij die gelegenheid verklaard dat hij, nadat zijn woning aan het [adres 2] op 25 april 2014 publiekelijk was geveild, zijn spullen had opgeslagen in zijn bedrijfspand aan de [adres 1 nr.] 56, in afwachting van een eventuele strafrechtelijke vervolging, ter zake waarvan hij enige tijd gedetineerd was geweest. De onzekerheid daarover heeft, volgens de verklaring van appellant ter zitting van de Raad, zestien maanden geduurd. De reden waarom appellant zich na vertrek van het [adres 2] niet op een ander adres heeft laten inschrijven hield volgens appellant verband met het feit dat hij in verband met, en gedurende, die mogelijke strafrechtelijke vervolging niet heeft beschikt over een identiteitsbewijs. Over zijn feitelijke verblijfplaats in die periode heeft appellant tijdens voormelde hoorzitting verklaard dat hij weleens in zijn bedrijfspand op het adres
[adres 1 nr.] 56 verbleef. Hij kon hij daar niet wonen omdat daar geen ruimte voor was, maar niettemin sliep hij er wel eens op een matje. In het hoger beroepschrift heeft appellant evenwel laten vermelden dat hij regelmatig op het adres [adres 1 nr.] 56 sliep. Tijdens de zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat appellant sinds het vertrek van het [adres 2] feitelijk door Utrecht zwierf, in die zin dat hij op diverse adressen bij familie en vrienden verbleef. Tijdens die zitting heeft appellant zelf verklaard dat hij vijf van de zeven nachten op een matje sliep in zijn pand aan de [adres 1 nr.] 56 en de overige nachten bij familie en vrienden. Nog daargelaten het feit dat appellant geen opheldering heeft kunnen geven hoe de verschillende adressen op de [adres 1 nr.] 56, aangeduid met de toevoegingen bis, B, C en D, die alle door appellant in dit verband zijn vermeld, zich tot elkaar verhouden en op welk concreet adres hij zou hebben verbleven, heeft appellant gelet op het voorgaande niet duidelijk gemaakt waar hij het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in de te beoordelen periode had. Appellant stelt dat hij niet alleen al zijn spullen had opgeslagen op het adres [adres 1 nr.] 56, maar dat hij ook telkens van daaruit naar zijn werk ging, volgens hem omstandigheden die erop duiden dat hij daar zijn woonadres had. Niet is echter duidelijk geworden hoe die stelling zich verhoudt tot de overige stellingen die appellant met betrekking tot zijn feitelijke verblijfplaats heeft ingenomen. Daarbij komt dat hij die stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd zodat van de juistheid daarvan niet kan worden uitgegaan.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode woonde op het door hem opgegeven adres, noch anderszins duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonadres. Hij heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het college niet kon vaststellen of hij voor bijstand in aanmerking kwam.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.W. Zijlstra

MK