ECLI:NL:CRVB:2016:2344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
15/5907 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na niet-naleving van oproepen en huisbezoeken

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellant, die vanaf 31 oktober 2008 bijstand ontving. De intrekking vond plaats na een melding van de politie dat appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. De gemeente Rotterdam heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij op 7 januari 2014 een niet-aangekondigd huisbezoek heeft plaatsgevonden. Appellant reageerde niet op het aanbellen en ook niet op een later aangekondigd huisbezoek op 9 januari 2014. De gemeente heeft appellant vervolgens op 16 januari 2014 uitgenodigd om contact op te nemen, maar ook hierop heeft hij niet gereageerd. Op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB heeft het college de bijstand per 9 januari 2014 ingetrokken, omdat appellant niet aanwezig was bij het huisbezoek en niet heeft gereageerd op de oproepen.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door medisch-psychische problemen niet in staat was zijn belangen te behartigen en dat de gemeente meer inspanningen had moeten verrichten om zijn feitelijke woonadres te achterhalen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn medisch-psychische toestand hem belette om te reageren op de brieven van de gemeente. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

15/5907 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juli 2015, 14/6908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Namens appellant is
mr. De Bruin verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 31 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande op het door hem opgegeven [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), Hij stond daarop vanaf 31 augustus 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: basisregistratie personen (BRP). Naar aanleiding van een melding van de politie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, heeft de Unit Bijzondere Onderzoeken van de afdeling Toetsing en Toezicht van de gemeente Rotterdam (BO) een onderzoek ingesteld naar het feitelijke woonadres van appellant. Op 7 januari 2014 heeft een niet aangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Op aanbellen werd niet gereageerd. Er werd een brief achtergelaten in de brievenbus waarin een op 9 januari 2014 af te leggen huisbezoek werd aangekondigd. Op die dag werd de woning bezocht, maar werd weer niet op aanbellen gereageerd. In de brievenbus lag blijkens de van het bezoek opgemaakte rapportage nog zichtbaar de daar op 7 januari 2014 gedeponeerde brief. Er werd wederom een brief achtergelaten in de brievenbus, met de melding dat de bijstand per 1 januari 2014 werd opgeschort en dat appellant werd uitgenodigd uiterlijk op 16 januari 2014 telefonisch contact op te nemen met [X.] van BO. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
1.2.
Bij besluit van 17 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 9 januari 2014 ingetrokken. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant op 9 januari 2014 niet aanwezig was bij het aangekondigde huisbezoek en niet heeft gereageerd op de brief van diezelfde datum om uiterlijk op 16 januari 2014 telefonisch contact op te nemen met BO.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Artikel 54, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand per
9 januari 2014 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.3.
Vaststaat dat appellant ten tijde hier van belang, in januari 2014, niet woonde op het door hem opgegeven adres. Appellant betwist niet dat hij heeft verzuimd het college op de hoogte te stellen van het feit dat zijn feitelijke woonadres niet overeenkwam met het adres waar hij stond ingeschreven. Hij betwist ook niet dat hij heeft verzuimd te reageren op het opschortingsbesluit en dat hij niet heeft voldaan aan de oproep van 9 januari 2014 om uiterlijk op 16 januari 2014 telefonisch contact op te nemen met de daarin genoemde persoon van BO.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de aan de besluitvorming ten grondslag liggende verzuimen hem niet kunnen worden verweten omdat de brieven van het college hem niet hebben bereikt. Deze grond slaagt niet.
4.4.1.
Appellant was als bijstandsgerechtigde verplicht het college juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.2.
Ter verklaring van het feit dat de brieven hem niet hebben bereikt heeft appellant erop gewezen dat hij in januari 2014 feitelijk nog woonde op het [adres]
te Rotterdam, waar hij tot 31 augustus 2013 was ingeschreven in de basisregistratie. De verhuizing naar het uitkeringsadres was door diverse omstandigheden uitgesteld. Wel had de verhuurder van het uitkeringsadres, blijkens een door appellant ondertekend formulier Aangifte adreswijziging met toestemming van appellant, de inschrijving in de basisregistratie al laten wijzigen van het oude in het nieuwe adres. Appellant stelt dat hij zich er niet van bewust is geweest dat hij het toestemmingsformulier voor de overschrijving in de basisregistratie tekende en er niet van op de hoogte was dat hij al op het nieuwe adres was ingeschreven. Hij wijt dit aan zijn medisch-psychische toestand als gevolg van een hem in 2013 overkomen ongeval. Hij zou daardoor volgens zijn gemachtigde niet meer adequaat reageren en zaken op zijn beloop laten. Hij zou zich van die toestand niet bewust zijn, waardoor hij geen medische en maatschappelijke hulp zoekt.
4.4.3.
De stelling dat appellant wegens een medisch-psychische problematiek als gevolg van een ongeval niet meer in staat is om zijn belangen naar behoren te behartigen, vindt geen steun in een medische verklaring of in enig (ander) objectief en verifieerbaar gegeven. Appellant heeft die stelling dan ook niet aannemelijk gemaakt. Niet valt dan ook in te zien dat appellant het college niet had kunnen laten weten dat hij weliswaar van plan was om op 31 augustus 2013 te verhuizen naar het uitkeringsadres, maar dat dit er tot in januari 2014 nog niet van was gekomen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat, voor zover hem het verzuim wel kan worden verweten, ook de gemeente een verwijt valt te maken. Appellant meent, zo begrijpt de Raad, dat het op de weg van het college had gelegen om in het kader van haar zorgplicht jegens de burgers meer inspanning te verrichten om het feitelijk adres van appellant te achterhalen, gelet op zijn medisch-psychische problematiek. Deze grond slaagt niet. Het college had tot de onder 1.1 bedoelde melding geen enkele aanleiding voor het vermoeden dat het feitelijke adres van appellant niet overeenkwam met het adres waarop hij was ingeschreven in de basisregistratie en mocht daarvan dan ook in beginsel uitgaan. De zorgplicht van de gemeente jegens haar burgers strekt niet zo ver dat aan de situatie van een persoon die zich zonder daartoe strekkende medische verklaring beroept op een medisch gebrek, extra aandacht moet worden besteed.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 was het college bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, met ingang van 9 januari 2014 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Wat onder 4.6 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.W. Zijlstra

MK