ECLI:NL:CRVB:2016:237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
14-5630 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid van een productiemedewerker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die als productiemedewerker werkzaam was. Appellant was sinds 1 oktober 2012 uitgevallen door knie- en psychische klachten en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv heeft op 27 maart 2013 vastgesteld dat appellant weer geschikt was voor zijn eigen werk, waarna appellant een aanvraag voor herleving van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) deed. Na een nieuwe ziekmelding op 16 april 2013, heeft het Uwv de ZW-uitkering opnieuw voortgezet, maar op 22 januari 2014 opnieuw beëindigd, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank Den Haag heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de uitkomst daarvan te betwijfelen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen onvoldoende zijn beoordeeld, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat onderzoek heeft gedaan. De door appellant ingebrachte medische informatie van zijn reumatoloog werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant per 22 januari 2014 geschikt was voor zijn eigen werk en dat het recht op ziekengeld terecht is beëindigd.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14/5630 ZW
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2014, 14/2125 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 14/225 ZW, 14/2032 WW, 14/4851 ZW en 14/5630 ZW heeft gevoegd plaatsgehad op 25 november 2015, waar namens appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. Kuijper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker via een uitzendbureau voor 40 uur per week. Op 1 oktober 2012 is hij in deze werkzaamheden uitgevallen in verband met
knie- en psychische klachten. In verband met het eindigen van het dienstverband met ingang van 1 oktober 2012 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van
27 maart 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat hij met ingang van die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn eigen werk. Appellant heeft op
27 maart 2013 een aanvraag voor herleving van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Bij besluit van 5 april 2013 heeft het Uwv bepaald dat de WW-uitkering van appellant wordt voortgezet met ingang van 27 maart 2013.
1.3.
Vanuit die situatie heeft appellant zich per 16 april 2013 opnieuw ziek gemeld wegens knieklachten en heeft het Uwv bepaald dat de ZW-uitkering van appellant wordt voortgezet met ingang van 16 april 2013. Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 22 januari 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij met ingang van die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn eigen werk. Bij besluit van 12 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 januari 2014 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig dan wel de uitkomst daarvan onjuist te achten. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben volgens de rechtbank op adequate wijze onderzoek gedaan naar de knieklachten en psychische klachten van appellant. Volgens de rechtbank zijn er geen bijzondere omstandigheden aannemelijk geworden die maken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit geval gehouden was de behandelend sector te raadplegen. In de door appellant overgelegde informatie van de behandelend psycholoog van 24 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn aanvullende rapport van 3 juni 2014 geen aanleiding gezien om zijn conclusies te wijzigen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank op juiste gronden geconcludeerd dat appellant per 22 januari 2014 geschikt is om zijn eigen werk weer te verrichten. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant terecht beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het Uwv zijn medische beperkingen onvoldoende zorgvuldig heeft beoordeeld. Volgens appellant is hij gezien zijn ernstige medische en psychische klachten ten onrechte arbeidsgeschikt verklaard. Aanvullend heeft appellant nog medische informatie van de reumatoloog dr. A.A. Schouffoer van 1 december 2014 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Nu appellant laatstelijk werkzaam is geweest als productiemedewerker, is deze functie terecht als zijn arbeid aangemerkt.
4.2.
Wat appellant in de hoger beroep heeft aangevoerd is een - zeer summiere - herhaling van de in beroep aangevoerde gronden.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat onder 2, worden onderschreven.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie van de reumatoloog Schouffoer geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Weliswaar heeft deze reumatoloog appellant op 8 oktober 2014 gezien en toen vastgesteld dat appellant reumatoïde artritis heeft, maar deze medische gegevens zien niet op de datum in geding. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport al rekening gehouden met de knieklachten van appellant. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van 9 februari 2015 heeft benadrukt dat het om een beginnend ziektebeeld gaat en niet om een al jaren bestaand niet eerder onderkend beeld. Ter zitting heeft het Uwv nog nader toegelicht dat op grond van deze medische informatie van de reumatoloog de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant met terugwerkende kracht vanaf 24 april 2014 arbeidsongeschikt heeft geacht voor zijn werk. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is op 22 januari 2014 voldoende rekening gehouden met het sluimerend beloop van het ziektebeeld. Een nog eerder ontstane arbeidsongeschiktheid dan 24 april 2014 wegens reumatoïde artritis acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep onwaarschijnlijk. Appellant heeft de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullende rapport verder niet meer gemotiveerd bestreden.
4.5.
Gezien het voorgaande wordt geoordeeld dat het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd dat de medische informatie van de reumatoloog niet leidt tot een ander oordeel voor de datum in geding. Daarom is er verder geen aanleiding de conclusies van het Uwv over de arbeidsgeschiktheid van appellant per 22 januari 2014 voor onjuist te houden.
4.6.
Het vorenstaande houdt in dat het Uwv het recht op ziekengeld van appellant terecht met ingang van 22 januari 2014 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van
M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
13 januari 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) M.A.E. Adamsson

UM