In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de toekenning van hulp bij het huishouden aan appellante, die zich beroept op haar beperkingen en de noodzaak van extra ondersteuning. De Raad heeft in een tussenuitspraak op 25 maart 2015 geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Cuijk in zijn bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd of de toegewezen hulp adequaat is. Het college heeft na deze tussenuitspraak een nieuw besluit genomen, maar appellante heeft hiertegen opnieuw bezwaar gemaakt.
De Raad heeft vastgesteld dat het college in zijn nieuwe besluit niet voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante, met name met betrekking tot het doen van boodschappen en de tijd die nodig is voor wasverzorging. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante niet adequaat wordt gecompenseerd voor haar beperkingen en heeft het bestreden besluit vernietigd. De Raad heeft zelf voorzien en bepaald dat appellante recht heeft op 7 uur hulp bij het huishouden per week voor de periode van 2 december 2013 tot 15 juli 2018.
Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.472,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door het college bij het toekennen van zorg en ondersteuning aan mensen met beperkingen.