ECLI:NL:CRVB:2016:245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
14-5362 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om herziening van besluiten inzake erkenning als burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1938 in het voormalig Nederlands-Indië, een herhaald verzoek ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Dit verzoek volgde op eerdere afwijzingen van zijn aanvragen, waarbij verweerder had geoordeeld dat appellant niet direct betrokken was bij oorlogsgeweld en dat er geen relevante nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een beroep van appellant tegen het besluit van verweerder van 18 september 2014, waarin het verzoek om herziening werd afgewezen.

Tijdens de zitting op 10 december 2015 heeft appellant aangevoerd dat hij nieuwe details over beschietingen en razzia's heeft vernomen van zijn zuster, wat volgens hem zijn psychische problemen verklaart en hem in aanmerking zou moeten brengen voor erkenning onder de Wubo. Verweerder heeft echter betwist dat deze nieuwe informatie voldoende is om de eerdere besluiten te herzien. De Raad heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor erkenning onder de Wubo niet zijn vervuld, aangezien appellant geen bewijs heeft geleverd van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld.

De Raad heeft geconcludeerd dat de afwijzing van het verzoek om herziening door verweerder standhoudt, omdat appellant geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigen. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.

Uitspraak

14/5362 WUBO
Datum uitspraak: 21 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 september 2014, kenmerk BZ01758112 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Daar is appellant verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1938 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in augustus 1995 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 29 december 1995. Hierbij is overwogen dat de internering van de vader van appellant, de vlucht naar Kediri en de gestelde onderduik gedurende de Japanse bezetting en de Bersiap-periode geen gebeurtenissen zijn die onder de Wubo vallen. Verder is geoordeeld dat geen bevestigingsgegevens zijn verkregen van een directe betrokkenheid van appellant bij beschietingen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In december 1999 heeft appellant verzocht de onder 1.1 genoemde afwijzing te herzien. Hierop heeft verweerder bij besluit van 24 maart 2000 afwijzend beslist, welke afwijzing na gemaakt bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2000. Het tegen het besluit van
31 juli 2000 ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 4 september 2002,
nummer 00/4728 Wubo, ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om, onder herziening van het eerdere besluit, alsnog te aanvaarden dat appellant bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo betrokken is geweest.
1.3.
In april 2014 heeft appellant verzocht om op grond van de Wubo in aanmerking te komen voor een vergoeding voor psychotherapie. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 19 mei 2014 en die afwijzing na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant bij zijn verzoek en ook tijdens de bezwaarprocedure geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding zouden moeten geven de eerdere besluiten te herzien.
2. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij door de verklaring van zijn zuster van september 2014 en een nader gesprek met haar nieuwe details over beschietingen en de razzia heeft vernomen. Hij stelt dat hij door deze gebeurtenissen psychische problemen heeft en dat hij voldoet aan de eisen voor erkenning op grond van de Wubo. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Om aanspraken te kunnen ontlenen aan de Wubo geldt als eerste voorwaarde dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. De hier in geding zijnde aanvraag heeft verweerder dan ook terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van de eerdere besluiten.
3.2.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die een zodanig nieuw licht op de zaak werpen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
3.3.
Zulke feiten en omstandigheden zijn niet ingebracht. Ook met de nadere verklaring van de zuster van appellant is er geen bevestiging van verkregen dat appellant direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat deze zuster niet vermeldt dat appellant gewond is geraakt bij beschietingen dan wel rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwondingen of het omkomen van naasten door beschietingen. Verder kan uit de verklaring niet worden begrepen dat de gestelde huiszoekingen gepaard zijn gegaan met excessief geweld in de zin van de Wubo, nog daargelaten dat appellant niet eerder melding heeft gemaakt van huiszoekingen. Verder is met de verklaring van zijn zuster ook overigens niets bekend geworden dat een ander licht werpt op de eerdere afwijzingen.
3.4.
Gezien het voorgaande kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toets van de Raad doorstaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD