ECLI:NL:CRVB:2016:246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
13-1203 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verhoging invaliditeitspensioen wegens gebrek aan oorzakelijk verband met dienstverband en overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1987 een militair invaliditeitspensioen ontvangt, verzocht om verhoging van dit pensioen vanwege gehoorverslechtering. De minister van Defensie heeft echter vastgesteld dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de ouderdomshardhorendheid van de appellant en zijn dienstverband. De Raad heeft de medische adviezen van de minister als zorgvuldig en voldoende onderbouwd beoordeeld. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak in hoger beroep.

Daarnaast heeft de appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn met zich meebracht. De Raad heeft de minister en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van elk € 1.000,- aan de appellant als schadevergoeding voor deze overschrijding. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van medische adviezen in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Uitspraak

13/1203 MPW
Datum uitspraak: 21 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 januari 2013, 11/6576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken is in dit geschil de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Namens appellant heeft mr. W.B. Knook hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 1987 een militair invaliditeitspensioen als gevolg van een aandoening waarvoor dienstverband is aanvaard. Deze aandoening bestaat uit een binnenoorbeschadiging beiderzijds. Dit pensioen is vanaf 30 mei 2001 berekend naar een mate van invaliditeit van 25%.
1.2.
Bij brief van 5 maart 2008 heeft appellant verzocht om verhoging van zijn pensioen in verband met gehoorverslechtering. Naar aanleiding van dit verzoek is appellant onderworpen aan een militair geneeskundig onderzoek, waarvan op 3 juni 2008 door de verzekeringsarts
M. Blom een rapport is uitgebracht. Daarbij is onder meer gebruikgemaakt van de bevindingen van de KNO-arts D. Kupperman, kolonel-arts. Volgens Blom is uit onderzoek gebleken dat er thans een geringe presbyacusis component is. Deze ouderdomshardhorendheid is endogeen bepaald en berust op een persoonlijke gevoeligheid. Factoren gelegen in de militaire dienst zijn niet van invloed geweest; dienstverband is niet aannemelijk, aldus Blom.
1.3.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft de minister bepaald dat het militair pensioen van appellant ongewijzigd blijft.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 10 februari 2009 bezwaar gemaakt. In het kader van zijn bezwaar heeft hij een rapportage overgelegd van de arts drs. L.D. van der Schuur. De verzekeringsarts P.G. Verkerk heeft een reactie op deze rapportage gegeven. Van der Schuur, Verkerk en de verzekeringsarts H.A. van der Kreek hebben vervolgens over en weer gereageerd. Laatstgenoemde heeft daarbij gebruikgemaakt van de bevindingen van de
KNO-arts P.A.A. Struyvenberg, kolonel-arts, die de bevindingen van Kupperman heeft onderschreven en te kennen heeft gegeven dat het gehoorsverlies in het onderhavige geval op de juiste wijze is bepaald. Bij besluit van 5 juli 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben partijen in grote lijnen hun eerder naar voren gebrachte standpunten herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische adviezen geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en bieden voldoende grondslag voor de conclusie van de minister dat wat betreft de bij appellant geconstateerde ouderdomshardhorendheid dienstverband niet aannemelijk is. Ook op de namens appellant in bezwaar en beroep ingediende medische gegevens is van de zijde van de minister voldoende gereageerd. De door appellant in hoger beroep herhaalde kritiek op het uitgevoerde medisch onderzoek, in het bijzonder op de daarbij gehanteerde meetmethode, is door de verzekeringsartsen, die de minister hebben geadviseerd, voldoende weerlegd. Er zijn ook in hoger beroep geen medische gegevens naar voren gekomen die twijfel doen rijzen aan de juistheid van het door de minister in het voetspoor van zijn medisch adviseurs ingenomen standpunt. De rechtbank hoefde dan ook geen aanleiding te vinden - en ook de Raad vindt deze niet - voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
4.1.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.2.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister op 24 maart 2009 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en bijna tien maanden verstreken. De periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het op dat bezwaar genomen besluit van 5 juli 2011 bedraagt twee jaar en ruim drie maanden. Tussen partijen is niet in geschil dat de periode van 23 maart 2009 tot 13 juli 2009 en de periode van 27 juli 2009 tot 4 februari 2010 niet aan de minister zijn toe te rekenen. Dit brengt mee dat de overschrijding van de redelijke termijn voor een periode van tien maanden aan appellant moet worden toegerekend; de toegestane behandelduur in bezwaar moet worden verlengd met deze periode en heeft dan zestien maanden mogen bedragen. Voor een verdergaande verlenging ziet de Raad geen aanleiding. Hij verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 5 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1214).
4.6.
De behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
16 augustus 2011 is binnen de anderhalf jaar gebleven. De behandeling bij de Raad vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 6 maart 2013 tot de datum van deze uitspraak heeft twee jaar en ruim tien maanden geduurd. De procedure in de rechterlijke fase heeft in totaal vier jaar en ruim drie maanden geduurd. Er bestaat geen aanleiding de redelijke termijn in de rechterlijke fase op meer dan drie en een half jaar te stellen. Dit resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn door de rechter met ruim negen maanden. Nu niet alleen in de bestuurlijke, maar ook in de rechterlijke fase - door de Raad - de redelijke termijn is geschonden, komt een deel van de overschrijding voor rekening van de Staat.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn voor de procedure als geheel moet worden gesteld op vier jaar en tien maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met twee jaar is overschreden. Dat leidt bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan tot een maximale vergoeding van € 2.000,-. Hiervan komt € 1.000,- ten laste van de minister en € 1.000,- ten laste van de Staat. De Raad zal de minister en de Staat hiertoe veroordelen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de minister tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en C.H. Bangma en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD