ECLI:NL:CRVB:2016:2494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
14/6510 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan de orde is. Appellante ontving van 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2011 bijstand, maar er ontstond twijfel over haar woonplaats. Na een onderzoek door de Sociale Recherche Pentasz Mergelland, dat werd ingesteld naar aanleiding van bankafschriften die door appellante waren overgelegd, concludeerde het college dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 1 januari 2012 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste besluit ongegrond, maar het beroep tegen het tweede besluit gegrond, waarbij de rechtsgevolgen in stand werden gelaten. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in deze periode niet haar woonplaats had in de gemeente waar zij stond ingeschreven. De verklaringen van appellante en haar ex-echtgenote, alsook die van een buurvrouw, ondersteunen deze conclusie. De Raad bevestigt dat het college niet tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht en dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6510 WWB, 14/6511 WWB
Datum uitspraak: 5 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 oktober 2014, 14/1073 en 14/1245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van het opheffen van de gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2016 treedt in dit geding het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland. In deze uitspraak wordt onder college tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
Namens appellante heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. ing. Van Ek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
G.J.G. Coenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2011 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisadministratie personen) ingeschreven op het adres van haar ouders [adres] , gemeente [gemeente 1] (uitkeringsadres). Vanaf
15 februari 2012 staat appellante ingeschreven in de GBA van de gemeente [gemeente 2] en is haar door deze gemeente bijstand verleend.
1.2.
Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek heeft appellante in september 2011 bankafschriften overgelegd waaruit is gebleken dat zij vanaf januari 2011 hoofdzakelijk in [gemeente 2] transacties verricht. Dit is voor het college aanleiding geweest om de Sociale Recherche Pentasz Mergelland (sociale recherche) een onderzoek te laten instellen naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, appellante, haar in Heerlen wonende ex-echtgenote,
[ex-echtgenote] (M), en de naaste buurvrouw van M gehoord.
1.3.
In afwachting van de definitieve onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
11 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 11 maart 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken, op de grond dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
1.4.
De onderzoeksresultaten van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van
14 januari 2013, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2014 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.009,65 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 januari 2011 met M in [gemeente 2] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het college haar ten onrechte bijstand heeft verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover dit ziet op de grondslag van de intrekking van bijstand en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat het niet ter beoordeling van het college is of appellante in [gemeente 2] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, maar dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellante van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 niet haar woonplaats had in de gemeente [gemeente 1] .
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het verhandelde ter zitting volgt dat het geschil tussen partijen beperkt is tot de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de
artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB dient beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode niet haar woonplaats had in de gemeente [gemeente 1] . Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante op 13 januari 2012 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Appellante heeft verklaard dat zij sinds 2011 overwegend bij M in [gemeente 2] verbleef. Zij heeft verklaard dat zij een sleutel heeft van de woning van M, daar vaker eet en ook wel eens kookt. Appellante brengt de zoon van M, die zij als haar eigen zoon beschouwd, geregeld naar school en zij haalt hem ook op. Zij heeft over de vele pintransacties in Heerlen verklaard dat zij de boodschappen van M doet. Op het uitkeringsadres heeft zij niet veel, alleen wat kleren en papieren. Zij was hooguit drie maal per week in [adres] en verbleef vanaf september 2011 helemaal niet meer in [adres] , omdat vanaf dat moment de situatie bij haar ouders onhoudbaar was geworden. Appellante heeft daarbij erkend dat zij aan het college had moeten melden dat zij haar hoofdverblijf in [gemeente 2] en niet in [adres] had.
4.4.
De verklaring van appellante wordt ondersteund door de verklaring van M tegenover de sociale recherche. M heeft op 27 januari 2012 verklaard dat de verklaring van appellante in grote lijnen juist is, dat appellante heel vaak bij haar is en inderdaad vanaf begin 2011 haar hoofdverblijf op het adres van M had. De rechtbank heeft over deze verklaring terecht geoordeeld dat het feit dat M deze verklaring op aanraden van haar advocaat niet heeft willen ondertekenen niet maakt dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden. Deze verklaring is immers neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal en aan M voorgelezen, waarna deze daarin heeft volhard. Daarbij komt dat appellante op geen enkele wijze naar voren heeft gebracht in welke zin en op welke onderdelen de verklaring van M niet juist in het proces-verbaal is weergegeven.
4.5.
De verklaringen van appellante en M worden verder ondersteund door de verklaring van de naaste buurvrouw van M en de vele pintransacties die appellante heeft verricht in [gemeente 2] . De door appellante aangevoerde grond dat de verklaring van de naaste buurvrouw van M van 11 januari 2013 niet als ondersteunend bewijs kan dienen omdat deze verklaring weinig specifiek is en de buurvrouw onbetrouwbaar is, slaagt niet. De buurvrouw heeft vanuit eigen kennis en wetenschap gedetailleerd verklaard over de woon-en leefsituatie van appellante en M. De stelling dat de buurvrouw onbetrouwbaar is, heeft appellante niet onderbouwd.
4.6.
Uit het enkele gegeven dat appellante haar bankafschriften op het uitkeringsadres ontving, zodat volgens haar aannemelijk is dat zij daar haar post ontving en daar ook administratie van haar aanwezig was, kan in weerwil van de onder 4.4 tot en met 4.5 weergegeven verklaringen niet de conclusie worden verbonden dat appellante in de te beoordelen periode haar woonplaats nog wel in [gemeente 1] had. Voor de vaststelling van de woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB is immers de feitelijke situatie bepalend.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat niet kan worden gezegd, zoals appellante heeft betoogd, dat het college tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht en verder onderzoek had moeten verrichten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD