In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, werkzaam als schoonmaakster, had zich op 16 september 2011 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Na een onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat zij beperkt was voor zware en langdurige rugbelasting, maar de mate van arbeidsongeschiktheid werd op minder dan 35% vastgesteld. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank oordeelde dat het medisch en arbeidskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML correct was ingevuld. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat de functies die haar waren toegewezen niet geschikt waren. De Raad bevestigde echter de eerdere oordelen van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de arbeidsdeskundige de juiste functies had geselecteerd. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken bevestigd worden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.