1.8.Bij besluit van 26 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard en de maatregel vastgesteld op 50% gedurende drie maanden. Tevens heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Niet in geschil is dat appellant op 20 april 2013 niet is verschenen in Emmen voor de cursus en het examen VCA-veiligheidscertificaat. Deze door het college aangeboden cursus met examen maakt onderdeel uit van het opleidingstraject Steigerbouwer A bij [instituut]. Niet in geschil is dat dit een voorziening gericht op arbeidsinschakeling is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB en dat op appellant de verplichting rustte hiervan gebruik te maken.
4.1.2.Appellant heeft aangevoerd dat hij destijds moeite heeft gedaan om toch nog op tijd om 8.30 uur in Emmen te zijn, zodat hem niet kan worden verweten dat hij niet is verschenen. Appellant zou meerijden met een medecursist die op het laatste moment afzegde. Met het openbaar vervoer was het niet mogelijk om op tijd in Emmen te komen.
4.1.3.Deze grond slaagt niet. Uit de rapportage afstemming van 23 april 2013 blijkt dat appellant op 22 april 2013 telefonisch is geconfronteerd met het feit dat hij niet was verschenen op 20 april 2013. Appellant heeft toen gezegd dat de medecursist hem de dag ervoor, dat wil zeggen op 19 april 2013, had gebeld met de mededeling dat hij niet kon meerijden. Appellant had dus voldoende tijd om uit te zoeken hoe hij alsnog de volgende dag op tijd in Emmen zou kunnen zijn. Niet in geschil is dat appellant met het openbaar vervoer, na indien nodig, eerst van huis een aantal kilometers naar het dichtstbijzijnde treinstation in Beilen te fietsen, de locatie in Emmen op tijd kon bereiken. Die mogelijkheid heeft hij niet benut.
4.1.4.Gelet op 4.1.1 heeft appellant niet of in onvoldoende mate gebruik gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Het college is op grond hiervan gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen, tenzij elke verwijtbaarheid ontbreekt. Uit 4.1.3 volgt evenwel dat de gedraging aan appellant kan worden verweten.
4.1.5.Niet in geschil is dat de gedraging als hier aan de orde gelet op artikel 6, derde lid, onder b, van de Verordening een gedraging van de derde categorie vormt. Appellant heeft zich voor de derde maal schuldig gemaakt aan een gedraging van dezelfde categorie. Het college heeft in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, onder c, en tweede lid, van de Verordening de bijstand van appellant met 50% van de voor hem geldende norm gedurende drie maanden verlaagd.
4.1.6.Gelet op 4.1.3 tot en met 4.1.5 slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
4.2.1.Niet in geschil is dat appellant niet is verschenen op 18 april 2013 op de laatste les- en examendag van het opleidingstraject Steigerbouwer A van [instituut] in [plaatsnaam] en dat dit traject een voorziening is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Op appellant rustte de verplichting van deze door het college aangeboden voorziening gebruik te maken.
4.2.2.Appellant heeft aangevoerd dat hem niet te verwijten valt dat hij niet is verschenen, omdat hij zou meerijden met een medecursist, maar deze had afgezegd. Deze grond slaagt niet omdat appellant met het openbaar vervoer op tijd aanwezig had kunnen zijn op de locatie in [plaatsnaam] op 18 april 2013.
4.2.3.Nu niet in geschil is dat dit een gedraging van de derde categorie betreft en uit 4.2.2 volgt dat deze appellant valt te verwijten, was het college gehouden de bijstand van appellant te verlagen. Het college heeft in overeenstemming met de artikelen 6, derde lid, onder b, en
7, eerste lid, onder c, en tweede lid, van de Verordening de bijstand van appellant verlaagd met 50% van de voor hem geldende norm gedurende drie maanden.
4.2.4.Niet in geschil is dat appellant op 13 augustus 2013 en ook daarna niet is verschenen op het [naam leercentrum] in [woonplaats]. Appellant heeft betwist dat dit [naam leercentrum] een voorziening is als bedoeld in artikel 9 van de WWB. Tevens heeft appellant aangevoerd dat de situatie op het [naam leercentrum] niet veilig was. De politie had op 2 juli 2013 een inval gedaan om de arbeidsomstandigheden te controleren en tegen appellant gezegd dat hij daar niet naartoe hoefde te gaan.
4.2.5.Deze gronden slagen niet. Appellant heeft een Trajectplan LWC Sturing ondertekend, waarin als doel van het traject staat vermeld het onderhouden van het arbeidsritme, werkervaring opdoen en het ontwikkelen van werknemersvaardigheden. Verder staat bij Wijze van begeleiding vermeld: “De deelnemer, consulent werk van de Gemeente
Midden-Drenthe en de trajectbegeleider van het [naam leercentrum] onderhouden tijdens het traject minimaal 1 keer per 3 maanden contacten aangaande de vorderingen en resultaten van de deelnemer”. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat dit traject niet is gericht op arbeidsinschakeling en niet is aan te merken als een voorziening als bedoeld in artikel 9 van de WWB. Daar komt bij dat appellant nimmer is opgekomen tegen het besluit van het college om hem voor dit traject aan te melden.
4.2.6.Uit de gedingstukken blijkt dat de inspectie SZW op 2 juli 2013 een onaangekondigd controleonderzoek heeft gedaan bij Zachtfruitbedrijf H. en H. Sturing naar de arbeidsomstandigheden van aldaar werkzame buitenlandse werknemers. Daags na het onderzoek, dat geen betrekking had op het onderdeel [naam leercentrum], konden alle werknemers weer aan het werk. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie op het Leerwerkbedrijf op 13 augustus 2013 onveilig was. Van belang daarbij is dat appellant deze vermeende onveiligheid kennelijk niet in het driegesprek op 7 augustus 2013 ter sprake heeft gebracht.
4.2.7.Uit 4.2.4 tot en met 4.2.6 volgt dat appellant verwijtbaar niet heeft voldaan aan de verplichting om mee te werken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling door op 13 augustus 2013 en daarna niet te verschijnen bij het [naam leercentrum]. Het college was gehouden de bijstand van appellant te verlagen. Het college heeft in overeenstemming met de artikelen 6, derde lid, onder b, 7, eerste lid, onder c, en 2, tweede lid, van de Verordening de bijstand van appellant verlaagd met 100% van de voor hem geldende norm gedurende twee maanden.
4.2.8.Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de maatregelen onevenredig zijn gelet op de ernstige financiële gevolgen ervan voor appellant. Dat appellant evenwel gedurende een aantal maanden verstoken is gebleven van bijstand, met alle financiële problemen van dien, is geen toereikende grond voor het oordeel dat het college de maatregelen had behoren te matigen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opgelegde maatregelen voor hem tot onoverkomelijke problemen hebben geleid. Van belang hierbij is dat appellant bij het zienswijzegesprek op 9 september 2013 naar aanleiding van de maatregel met ingang van
1 september 2013 heeft verklaard dat hij van spaargeld heeft geleefd en op dat moment nog
€ 1.000,- op zijn spaarrekening had staan.
4.2.9.Uit 4.2.3, 4.2.7 en 4.2.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.