ECLI:NL:CRVB:2016:2566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
14-3793 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlaging wegens niet meewerken aan arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft te maken gehad met meerdere maatregelen van bijstandsverlaging omdat hij niet voldoende gebruik heeft gemaakt van door het college aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op verschillende momenten niet is verschenen voor verplichte cursussen en trajecten, wat heeft geleid tot de verlaging van zijn bijstand. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet in staat was om op tijd te verschijnen, maar de Raad oordeelt dat hij voldoende mogelijkheden had om dit wel te doen. De Raad concludeert dat appellant verwijtbaar niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen en dat de maatregelen van het college gerechtvaardigd zijn.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde maatregelen niet onevenredig zijn, ondanks de financiële gevolgen voor appellant. De Raad wijst erop dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de maatregelen voor hem tot onoverkomelijke problemen hebben geleid. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.

Uitspraak

14/3793 WWB, 14/3795 WWB
Datum uitspraak: 28 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 27 mei 2014, 13/786 (aangevallen uitspraak 1) en 6 juni 2014, 13/3495 (aangevallen
uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Namens appellant is verschenen mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Goed en
mr. C.M. Hovingh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB)
(thans: Participatiewet) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In 2012 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel tweemaal verlaagd, te weten bij besluiten van 1 en 7 mei 2012, op de grond dat appellant onvoldoende gebruik had gemaakt van door het college aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.
1.3.
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft het college appellant aangemeld voor het opleidingstraject Steigerbouwer A bij [naam instituut] ([instituut]) om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.
1.4.
Bij besluit van 22 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 september 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2013 bij wijze van maatregel verlaagd met 50% van de voor hem geldende norm voor de duur van drie maanden. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellant is zonder kennisgeving niet verschenen op de bij het opleidingstraject Steigerbouwer A verplichte VCA-cursus met examen op 20 april 2013. De duur van de maatregel heeft het college op grond van artikel 7, tweede lid, van de Maatregelenverordening 2012 gemeente Midden-Drenthe (Verordening) vermenigvuldigd met drie op de grond dat appellant zich binnen twaalf maanden na de vorige recidive opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.
1.5.
Bij besluit van 28 mei 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2013 bij wijze van maatregel verlaagd met 50% van de voor hem geldende norm voor de duur van vier maanden op de grond dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling door niet te verschijnen op 18 april 2013 op de laatste les- en examendag van het opleidingstraject Steigerbouwer A. Bovendien heeft appellant zich na eerdere recidive voor de vierde maal schuldig gemaakt aan een gedraging van dezelfde categorie.
1.6.
Met ingang van 28 mei 2013 is appellant aangemeld bij [naam leercentrum] ([naam leercentrum]) te [woonplaats] op basis van een trajectplan met als einddoel regulier werk. Appellant is met dit traject begonnen. Nadat appellant zonder toestemming vrije dagen had genomen, heeft op 7 augustus 2013 een zogeheten driegesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn consulent werk en de trajectbegeleider van het [naam leercentrum], waarbij partijen hebben afgesproken dat appellant op 13 augustus 2013 opnieuw in het traject zal starten voor de duur van in eerste instantie drie maanden.
1.7.
Bij besluit van 10 september 2013 (besluit 2) heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2013 verlaagd met 100% van de voor hem geldende norm voor de duur van twee maanden op de grond dat appellant zonder geldige reden niet op 13 augustus 2013 is verschenen op het [naam leercentrum] en ook daarna niet. Bovendien heeft appellant zich voor de vijfde maal schuldig gemaakt aan een gedraging van dezelfde categorie.
1.8.
Bij besluit van 26 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard en de maatregel vastgesteld op 50% gedurende drie maanden. Tevens heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1.
Niet in geschil is dat appellant op 20 april 2013 niet is verschenen in Emmen voor de cursus en het examen VCA-veiligheidscertificaat. Deze door het college aangeboden cursus met examen maakt onderdeel uit van het opleidingstraject Steigerbouwer A bij [instituut]. Niet in geschil is dat dit een voorziening gericht op arbeidsinschakeling is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB en dat op appellant de verplichting rustte hiervan gebruik te maken.
4.1.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij destijds moeite heeft gedaan om toch nog op tijd om 8.30 uur in Emmen te zijn, zodat hem niet kan worden verweten dat hij niet is verschenen. Appellant zou meerijden met een medecursist die op het laatste moment afzegde. Met het openbaar vervoer was het niet mogelijk om op tijd in Emmen te komen.
4.1.3.
Deze grond slaagt niet. Uit de rapportage afstemming van 23 april 2013 blijkt dat appellant op 22 april 2013 telefonisch is geconfronteerd met het feit dat hij niet was verschenen op 20 april 2013. Appellant heeft toen gezegd dat de medecursist hem de dag ervoor, dat wil zeggen op 19 april 2013, had gebeld met de mededeling dat hij niet kon meerijden. Appellant had dus voldoende tijd om uit te zoeken hoe hij alsnog de volgende dag op tijd in Emmen zou kunnen zijn. Niet in geschil is dat appellant met het openbaar vervoer, na indien nodig, eerst van huis een aantal kilometers naar het dichtstbijzijnde treinstation in Beilen te fietsen, de locatie in Emmen op tijd kon bereiken. Die mogelijkheid heeft hij niet benut.
4.1.4.
Gelet op 4.1.1 heeft appellant niet of in onvoldoende mate gebruik gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Het college is op grond hiervan gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen, tenzij elke verwijtbaarheid ontbreekt. Uit 4.1.3 volgt evenwel dat de gedraging aan appellant kan worden verweten.
4.1.5.
Niet in geschil is dat de gedraging als hier aan de orde gelet op artikel 6, derde lid, onder b, van de Verordening een gedraging van de derde categorie vormt. Appellant heeft zich voor de derde maal schuldig gemaakt aan een gedraging van dezelfde categorie. Het college heeft in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, onder c, en tweede lid, van de Verordening de bijstand van appellant met 50% van de voor hem geldende norm gedurende drie maanden verlaagd.
4.1.6.
Gelet op 4.1.3 tot en met 4.1.5 slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.1.
Niet in geschil is dat appellant niet is verschenen op 18 april 2013 op de laatste les- en examendag van het opleidingstraject Steigerbouwer A van [instituut] in [plaatsnaam] en dat dit traject een voorziening is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Op appellant rustte de verplichting van deze door het college aangeboden voorziening gebruik te maken.
4.2.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet te verwijten valt dat hij niet is verschenen, omdat hij zou meerijden met een medecursist, maar deze had afgezegd. Deze grond slaagt niet omdat appellant met het openbaar vervoer op tijd aanwezig had kunnen zijn op de locatie in [plaatsnaam] op 18 april 2013.
4.2.3.
Nu niet in geschil is dat dit een gedraging van de derde categorie betreft en uit 4.2.2 volgt dat deze appellant valt te verwijten, was het college gehouden de bijstand van appellant te verlagen. Het college heeft in overeenstemming met de artikelen 6, derde lid, onder b, en
7, eerste lid, onder c, en tweede lid, van de Verordening de bijstand van appellant verlaagd met 50% van de voor hem geldende norm gedurende drie maanden.
4.2.4.
Niet in geschil is dat appellant op 13 augustus 2013 en ook daarna niet is verschenen op het [naam leercentrum] in [woonplaats]. Appellant heeft betwist dat dit [naam leercentrum] een voorziening is als bedoeld in artikel 9 van de WWB. Tevens heeft appellant aangevoerd dat de situatie op het [naam leercentrum] niet veilig was. De politie had op 2 juli 2013 een inval gedaan om de arbeidsomstandigheden te controleren en tegen appellant gezegd dat hij daar niet naartoe hoefde te gaan.
4.2.5.
Deze gronden slagen niet. Appellant heeft een Trajectplan LWC Sturing ondertekend, waarin als doel van het traject staat vermeld het onderhouden van het arbeidsritme, werkervaring opdoen en het ontwikkelen van werknemersvaardigheden. Verder staat bij Wijze van begeleiding vermeld: “De deelnemer, consulent werk van de Gemeente
Midden-Drenthe en de trajectbegeleider van het [naam leercentrum] onderhouden tijdens het traject minimaal 1 keer per 3 maanden contacten aangaande de vorderingen en resultaten van de deelnemer”. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat dit traject niet is gericht op arbeidsinschakeling en niet is aan te merken als een voorziening als bedoeld in artikel 9 van de WWB. Daar komt bij dat appellant nimmer is opgekomen tegen het besluit van het college om hem voor dit traject aan te melden.
4.2.6.
Uit de gedingstukken blijkt dat de inspectie SZW op 2 juli 2013 een onaangekondigd controleonderzoek heeft gedaan bij Zachtfruitbedrijf H. en H. Sturing naar de arbeidsomstandigheden van aldaar werkzame buitenlandse werknemers. Daags na het onderzoek, dat geen betrekking had op het onderdeel [naam leercentrum], konden alle werknemers weer aan het werk. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie op het Leerwerkbedrijf op 13 augustus 2013 onveilig was. Van belang daarbij is dat appellant deze vermeende onveiligheid kennelijk niet in het driegesprek op 7 augustus 2013 ter sprake heeft gebracht.
4.2.7.
Uit 4.2.4 tot en met 4.2.6 volgt dat appellant verwijtbaar niet heeft voldaan aan de verplichting om mee te werken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling door op 13 augustus 2013 en daarna niet te verschijnen bij het [naam leercentrum]. Het college was gehouden de bijstand van appellant te verlagen. Het college heeft in overeenstemming met de artikelen 6, derde lid, onder b, 7, eerste lid, onder c, en 2, tweede lid, van de Verordening de bijstand van appellant verlaagd met 100% van de voor hem geldende norm gedurende twee maanden.
4.2.8.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de maatregelen onevenredig zijn gelet op de ernstige financiële gevolgen ervan voor appellant. Dat appellant evenwel gedurende een aantal maanden verstoken is gebleven van bijstand, met alle financiële problemen van dien, is geen toereikende grond voor het oordeel dat het college de maatregelen had behoren te matigen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opgelegde maatregelen voor hem tot onoverkomelijke problemen hebben geleid. Van belang hierbij is dat appellant bij het zienswijzegesprek op 9 september 2013 naar aanleiding van de maatregel met ingang van
1 september 2013 heeft verklaard dat hij van spaargeld heeft geleefd en op dat moment nog
€ 1.000,- op zijn spaarrekening had staan.
4.2.9.
Uit 4.2.3, 4.2.7 en 4.2.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A. Mansourova

HD