ECLI:NL:CRVB:2016:2579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
14/6835 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een verzwegen gezamenlijke huishouding. Appellante ontving sinds 22 september 2009 bijstand als alleenstaande ouder, maar na een anonieme melding dat haar vriend bij haar inwoonde, heeft de gemeente Almelo een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld. De gemeente besloot de bijstand van appellante per 1 september 2012 in te trekken en vorderde een bedrag van € 13.208,28 terug.

De rechtbank Overijssel verklaarde de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van wederzijdse zorg, een vereiste voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen niet voldoende waren om de besluiten van het college te onderbouwen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde de beroepen gegrond, waarbij het besluit van 28 november 2013 werd herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellanten.

Uitspraak

14/6835 WWB, 14/6875 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
5 november 2014, 14/1330 en 14/1331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens beide appellanten afzonderlijk heeft mr. C.G. Mensink, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Mensink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A.H. Gossink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 22 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Zij stond samen met haar twee minderjarige kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding, binnengekomen bij het UWV, dat de vriend van appellante bij haar in huis woont, hebben fraudepreventiemedewerkers van de gemeente Almelo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de fraudepreventiemedewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, appellanten gehoord en diverse buurtbewoners gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 november 2013, na afzonderlijk bezwaar van appellant en appellante gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 18 maart 2014 (bestreden besluiten), de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.208,28 bruto van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellanten op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerden en hiervan geen melding hebben gemaakt aan het college. Het gezamenlijke inkomen van appellanten was hoger dan de voor hen geldende bijstandsnorm, zodat geen recht op bijstand bestond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2012 tot en met 28 november 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat appellanten ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Aan beide criteria moet zijn voldaan.
4.4.
Een van de twee criteria is de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Appellanten hebben terecht aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat tussen hen sprake was van wederzijdse zorg als in 4.4 bedoeld. Anders dan het college stelt was geen sprake van financiële verstrengeling. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat op
25 februari 2013, 21 maart 2013 en 31 mei 2013 betalingen van de rekening van appellante naar de rekening van appellant hebben plaatsgevonden van onderscheidenlijk € 60,-, € 26,- en € 50,- en op 3 juni 2013 en 9 augustus 2013 betalingen van onderscheidenlijk € 30,- en € 10,- van de rekening van appellant naar de rekening van appellante. Appellanten hebben in bezwaar hiervoor niet onaannemelijke verklaringen gegeven, zoals het terugbetalen van de kosten van een optreden waar appellanten samen heen zijn geweest en het terugbetalen van een door appellante ten behoeve van appellant gedane online bestelling. Verder bestaat er voor zorg, verleend door appellant voor appellante onvoldoende feitelijke grondslag. Dat appellant (een deel van) de zorgtaak voor de kinderen van appellante op zich nam blijkt onvoldoende uit de onderzoeksbevindingen. De verklaring van buurtbewoner [naam] (P), inhoudende dat zij appellant ook wel alleen met de kinderen van appellante bezig zag, is onvoldoende concreet. Hieruit blijkt niet wat appellant dan deed met de kinderen, hoe vaak hij dat deed en in welke periode. Uit de omstandigheid dat appellant de dag van het huisbezoek de kinderen van appellante uit bed haalde en klaar maakte voor school opdat appellante door de preventiemedewerkers kon worden gehoord, kan niet worden opgemaakt dat hij meer dan incidenteel voor de kinderen zorgde. De enkele omstandigheid dat appellant appellante af en toe vervoert met de auto om boodschappen te doen, is - ook in samenhang met de gestelde zorgtaken - in dit geval van onvoldoende gewicht om in het kader van de toepassing van artikel 3, derde lid, van de WWB te kunnen spreken van wederzijdse zorg van appellant jegens appellante. Niet duidelijk is wanneer en hoe vaak daarvan sprake is geweest. Uit de verklaringen van de buurtbewoners [buurtbewoner] , [buurbewoner] en P blijkt immers niet, dan wel onvoldoende concreet, dat dit anders dan appellanten hebben verklaard meer dan incidenteel is voorgekomen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berusten. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Gelet op het dossier, het tijdsverloop en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk dat nader onderzoek door het college nog een toereikende grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad zal het besluit van 28 november 2013 daarom herroepen. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten, waarbij de Raad ervan uitgaat dat sprake is van samenhangende zaken. De kosten worden gelet hierop begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, 2 x € 38,20 = € 76,40 aan reiskosten op basis van openbaar vervoer tweede klas en verletkosten tot een bedrag van 2 keer 6 uur x € 13,25 = € 159,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 18 maart 2014;
- herroept het besluit van 28 november 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van de vernietigde besluiten van 18 maart 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.211,40;
- bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 212,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en A. Stehouwer en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD