ECLI:NL:CRVB:2016:2652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
14-6610 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet verlengen bijzondere bijstand voor woonkosten door onvoldoende inspanning tot verkoop woning

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch ongegrond had verklaard. Het college had de aanvraag van appellant voor verlenging van de woonkostentoeslag afgewezen, omdat hij zich onvoldoende had ingespannen om zijn woning te verkopen en naar goedkopere woonruimte te verhuizen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 12 juli 2016 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant bij besluit van 17 februari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) was toegekend, inclusief een woonkostentoeslag. Appellant had de verplichting om zijn woning te verkopen en naar goedkopere woonruimte te verhuizen. Ondanks zijn verzoeken om verlenging van de woonkostentoeslag, concludeerde het college dat appellant niet voldoende stappen had ondernomen om aan deze verplichtingen te voldoen. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de woonkostentoeslag op juiste gronden was gebaseerd, aangezien appellant niet aantoonbaar had voldaan aan de inspanningsverplichtingen die aan de bijstandsverlening waren verbonden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de extra woonkosten van appellant, die niet uit zijn reguliere inkomen konden worden voldaan, niet langer als noodzakelijke kosten van het bestaan konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere beslissing van het college terecht was.

Uitspraak

14/6610 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 oktober 2014, 14/1781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft het college aan appellant met ingang van 1 februari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Tevens heeft het college aan appellant met ingang van 1 februari 2012 tot uiterlijk 1 februari 2013 bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag. Hieraan heeft het college voor appellant de verplichting verbonden om er alles aan te doen om zijn woning te verkopen en naar een goedkopere (huur)woning te verhuizen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellant heeft op 15 en 21 januari 2013 telefonisch aan [naam 1] (R), [functie] van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gemeld dat hij zijn woning zou willen verhuren aan PGB beheer voor begeleid wonen, maar daarvoor nog toestemming zou moeten verkrijgen van de hypotheekverstrekker. Hij heeft ook een gesprek gehad met een makelaar, maar de daaraan verbonden kosten kon appellant niet betalen. In deze gesprekken heeft appellant verder verklaard dat hij op korte termijn naar een oplossing zoekt om zijn woning kwijt te raken en dat hij in ieder geval woonruimte op de zolder van een vriend heeft. Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het college de woonkostentoeslag verlengd tot uiterlijk 1 februari 2014. Tevens heeft het college hieraan opnieuw de in 1.1 genoemde verhuisverplichting verbonden. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Appellant heeft bij mailbericht van 31 januari 2014 verzocht de woonkostentoeslag wederom voor een jaar te verlengen, zodat de kansen op het handhaven van zijn huis en het spoedig vinden van een baan gehandhaafd blijven.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek tot verlenging van de woonkostentoeslag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich onvoldoende heeft ingespannen om andere woonruimte te vinden en daarom de in 1.2 vermelde verplichting niet naar behoren is nagekomen.
2. Bij de aangevallen uitspaak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de adviescommissie niet onafhankelijk is omdat de secretaris van de commissie werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college. Deze grond slaagt niet. Artikel 7:13, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien ten behoeve van de beslissing op bezwaar een adviescommissie is ingesteld, de voorzitter van de adviescommissie geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:2013:BZ5700, geoordeeld dat de eis van onafhankelijkheid niet geldt voor de secretaris van de commissie. Dat de secretaris werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college, is daarom niet in strijd met artikel 7:13,
eerste lid, van de Awb.
4.2.
Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het college de aanvraag om verlenging van de woonkostentoeslag per 1 februari 2014 op juiste gronden heeft afgewezen.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat de afwijzing van zijn verzoek tot verlenging van de woonkostentoeslag hoofdzakelijk is gebaseerd op smaad en laster jegens hem, slaagt niet. Uit het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van de Ombudscommissie van
30 september 2014 blijkt dat de gewraakte uitlatingen over de houding van appellant zijn gedaan door zijn toenmalige werkconsulent in het kader van het bereiken van de maximale uitkering op grond van de Werkloosheidswet van appellant. Uit de gedingstukken blijkt dat deze uitlatingen zijn opgenomen in een rapportage Einde Inzicht UWV 2010. Het college heeft betwist dat deze gewraakte uitlatingen bij de afwijzing van het verzoek om verlenging van de woonkostentoeslag een rol hebben gespeeld. Uit het rapport in verband met de verlenging woonkostentoeslag van 6 maart 2014 blijkt dat R niet degene is die de gewraakte uitlatingen heeft gedaan en blijkt evenmin dat deze uitlatingen een rol hebben gespeeld bij de beoordeling. R heeft uit het in 1.3 genoemde verzoek van appellant om hem de kans te geven zijn huis te behouden en spoedig een baan te vinden, geconcludeerd dat appellant op zoek is naar een financiële oplossing voor zijn huis. De interne mailwisseling van 25 februari 2014 tussen R en [naam 2] (S), de tijdelijke casemanager van appellant die evenmin de gewraakte bewoordingen heeft gedaan, ziet enkel op de feitelijke vraag naar de door appellant gestelde mogelijkheid om binnenkort uit te stromen naar werk. Uit het rapport van 6 maart 2014 blijkt verder dat, anders dan ten tijde van de verlenging van de woonkostentoeslag in 2013, geen oplossing voor goedkopere woonruimte binnen handbereik lag.
4.5.
Het college heeft aan de in 1.1 en 1.2 genoemde toekenningen van de woonkostentoeslag voor appellant de inspanningsverplichtingen verbonden om zijn woning te verkopen en zo spoedig mogelijk naar goedkopere woonruimte te verhuizen. Het college heeft op juiste gronden geconcludeerd dat appellant onvoldoende aantoonbaar aan deze inspanningsverplichtingen heeft voldaan. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant na de toekenningen van de woonkostentoeslag in februari 2012 en in januari 2013 zijn woning alleen particulier te koop heeft aangeboden en heeft afgezien van het inschakelen van een makelaar voor de verkoop na het inwinnen van informatie over de daaraan verbonden kosten. Voorts heeft hij behoudens de poging om zijn woning in januari 2013 te verhuren, evenmin andere concrete stappen ondernomen om goedkopere woonruimte te zoeken. Uit het verzoek om verlenging van de woonkostentoeslag in januari 2014 blijkt ook dat dit verzoek was gericht op het behouden van de woning. Dat appellant, zoals hij ter zitting desgevraagd heeft verklaard, de woning niet te koop heeft aangeboden omdat hem dit werd afgeraden vanwege het risico dat na de verkoop van zijn woning sprake zou kunnen zijn van een restschuld, ontslaat hem niet van de inspanningsverplichtingen. Vaststaat immers dat hij de woning wel te koop kon aanbieden.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat het college onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat van hem in het kader van de inspanningsverplichtingen werd verwacht en hem daarom nog een verlenging van de woonkostentoeslag gegund had moeten worden, treft geen doel. In de in 1.1 en 1.2 genoemde besluiten zijn de inspanningsverplichtingen in niet mis te verstane bewoordingen aan appellant opgelegd. Daarbij heeft het college terecht aangevoerd dat de bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag bedoeld is voor een overgangsfase na een inkomensterugval, waarbij de woonkostentoeslag slechts voor een beperkte periode wordt verstrekt om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen. Dit betekent dat van appellant een grote inspanning mag worden verwacht bij het zoeken naar andere, goedkopere woonruimte. Onzekere toekomstige ontwikkelingen in het inkomen van appellant kunnen niet leiden tot ontheffing van de aan de toekenning verbonden inspanningsverplichtingen en daarin is evenmin grond gelegen voor verlenging van de woonkostentoeslag.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat appellant met zijn handelwijze onvoldoende invulling heeft gegeven aan de aan hem opgelegde verplichtingen. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat het college terecht heeft geweigerd de eerder toegekende bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag na 1 februari 2014 te verlengen. De extra woonkosten, voor zover deze niet uit het reguliere inkomen konden worden voldaan, waren wegens niet-nakoming van de opgelegde verplichtingen vanaf die datum niet langer als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB aan te merken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en G.M.G. Hink en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.M.C. de Vries

HD