ECLI:NL:CRVB:2016:267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
14/7012 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van buitengewoon verlof voor ambtenaar met gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in aanmerking wilde komen voor doorbetaald buitengewoon verlof voor niet gewerkte uren op een blokdag. De appellant, werkzaam bij een overheidsinstantie, had een verzoek ingediend voor vier uur buitengewoon verlof op 29 april 2013, omdat hij op medische gronden slechts in staat was om vier uur per dag te werken. De staatssecretaris van Financiën had dit verzoek afgewezen, met het argument dat de appellant in deeltijd werkte en dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid binnen zijn deeltijdaanstelling. De rechtbank Gelderland had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de appellant voldoet aan de voorwaarden voor toewijzing van het buitengewoon verlof. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, als gevolg van zijn medische situatie, niet in staat is om de uren van de blokdag in te halen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris herroepen, waarbij aan de appellant vier uur buitengewoon verlof werd verleend voor de blokdag. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.480,- bedragen.

Uitspraak

14/7012 AW
Datum uitspraak: 21 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 november 2014, 13/7993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Stové hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris heeft mr. drs. A.A.W.M. van Gerwen, advocaat, voor het verweer verwezen naar wat eerder in de procedure van zijn kant naar voren is gebracht en naar de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Kastelein. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Van Gerwen en mr. drs. H.G.T. Vermaeten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1974 werkzaam bij de [werkgever] gedurende aanvankelijk 40 uur per week. In verband met de gevolgen van een doorgemaakte polio-infectie is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend, sinds 1 maart 1998 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In 1997 heeft een arts van de Uitvoeringsorganisatie Sociale Zekerheid Overheidspersoneel (USZO) vastgesteld dat appellant in staat is om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten gedurende ongeveer vier uur per dag, gedurende twintig uur per week (exclusief ADV). Bij besluiten van 16 februari 1998 is aan appellant met ingang van 1 april 1998 ontslag verleend uit de [naam functie 1] en is hij gelijktijdig voor twintig uur per week bij de [werkgever] aangesteld als behandelfunctionaris [naam functie 2]. Nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen deze besluiten van 16 februari 1998 heeft de staatssecretaris deze besluiten ingetrokken. Appellant werkt sindsdien vier uur per dag gedurende vijf dagen per week bij de [werkgever] als behandelfunctionaris [naam functie 1]. Hij bouwt geen compensatieverlof op.
1.2.
Voor maandag 29 april 2013 (de dag voor koninginnedag) heeft de staatssecretaris een blokdag vastgesteld. Omdat appellant op die dag wel zou hebben moeten werken, heeft hij met een beroep op artikel 1.3.28, derde lid, van het Reglement Personeelsvoorschriften [werkgever] (RPVB), de staatssecretaris verzocht hem voor vier uur buitengewoon verlof toe te kennen. In dat artikelonderdeel is het volgende bepaald: “(...) Indien de werktijdregeling niet voorziet in de opbouw van compensatie-uren worden ter vereffening van de op die brugdag(en) te werken uren die uren op andere dagen - in beginsel in dezelfde maand als die waarin de brugdag valt - ingehaald. Ook is het mogelijk om in die bedoelde situaties vakantie-uren ter vereffening in te leveren. Indien het als gevolg van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid wegens ziekte uitsluitend mogelijk is om vereffening door middel van het inleveren van vakantie-uren te bewerkstelligen, wordt van die vereffening afgezien.”
1.3.
Bij besluit van 12 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant afgewezen. Daarbij heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat appellant in deeltijd werkt en dat van arbeidsongeschiktheid binnen deze deeltijdaanstelling geen sprake is, zodat bedoelde uitzondering op appellant niet van toepassing is. Bij besluit van
26 november 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen die afwijzing ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat, wat er zij van de vraag of de arbeidsongeschiktheid al dan niet moet vallen binnen appellants aanstelling, onvoldoende aannemelijk is dat appellant op medische gronden niet in staat is om de uren van de blokdag in te halen. Uit de conclusie van de arts van de USZO dat appellant in staat is om ongeveer
vier uur per dag te werken, blijkt volgens de rechtbank niet dat appellant op medische gronden niet in staat is om meer dan vier uur per dag te werken. Ook overigens heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet met (medische) stukken onderbouwd dat hij niet meer dan vier uur per dag kan en mag werken. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de staatssecretaris onweersproken heeft gesteld dat uit de werktijdregistratie van appellant blijkt dat hij vaker meer dan 4 uur per dag werkt. Dat de blokdagen in de jaren voorafgaand aan 2013 wel als buitengewoon verlof zijn afgeboekt heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, omdat de staatssecretaris niet gebonden is aan een onjuiste toepassing van de toepasselijke wet- en regelgeving en niet valt in te zien dat hij daarvan niet op enig moment zou mogen terugkomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat uit de overgelegde stukken duidelijk blijkt dat hij om medische redenen niet in staat is om meer dan twintig uur per week, verdeeld over
vijf dagen, dus vier uur per dag te werken. Hij kan dan ook niet zodanig met uren schuiven dat hij de uren van de blokdag op een ander moment kan inhalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 15 juni 2013 is het RPVB vervallen en volgt de [werkgever] de voor de Rijksdienst vastgestelde personele uitvoeringsbepalingen. Deze uitvoeringsbepalingen zijn voor het personeel te raadplegen op de website van de Rijksoverheid: het Rijksportaal.
4.2.
Op het Rijksportaal is over blokdagen - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“Bent u gedeeltelijk arbeidsongeschikt en heeft u een medisch advies van de arbo-arts om niet meer dan een aantal uren per week of per dag te werken? Als u daardoor de op de blokdag niet gewerkte uren niet op een ander moment kunt inhalen, dan krijgt u daarvoor buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging. Het is in die situatie namelijk niet redelijk om dan de niet gewerkte uren van uw vakantie-aanspraak af te schrijven.”
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat dit laatste onderdeel inhoudelijk overeenkomt met
artikel 1.3.28, derde lid, van het RPVB.
4.4.
Vaststaat dat 29 april 2013 is aangewezen als blokdag, dat deze dag voor appellant een ‘gewone’ werkdag zou zijn geweest en dat appellant geen compensatie-uren opbouwt. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellant op de blokdag van 29 april 2013 aanspraak heeft op vier uur buitengewoon verlof.
4.5.
Als gevolg van de intrekking van de besluiten van 16 februari 1998, waarbij appellant ontslag is verleend uit zijn voltijdse aanstelling en gelijktijdig is aangesteld voor twintig uur per week, is de voltijdse aanstelling van appellant herleefd.
4.6.
Aangetoond is dat appellant in ieder geval vanaf 1997 vanwege medische redenen niet in staat is om zijn functie volledig te vervullen en dus gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. De bedrijfsarts M.A.J.M. Hamers is blijkens zijn rapport van 13 januari 1997 van mening dat appellant als gevolg van zijn medische klachten twintig uur per week, verdeeld over vijf dagen, belastbaar is. Niet is gebleken dat nadien een bedrijfsarts of een arbo-arts heeft vastgesteld dat appellant medisch gezien in staat is om zijn functie meer dan twintig uur per week of meer dan vier uur per dag te verrichten. Dat de arts van de USZO in 1997 heeft geconcludeerd dat appellant ongeveer vier uur per dag kan werken, leidt niet tot een ander oordeel. Die conclusie zag, anders dan de conclusie van de bedrijfsarts, niet op de eigen functie van appellant, maar op algemeen geaccepteerde arbeid. Verder heeft ook de arts van de USZO geconcludeerd dat appellant per week gedurende twintig uur kan werken, zodat er geen ruimte is om de op de blokdag niet gewerkte uren op een ander moment in te halen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft appellant wel bestreden dat uit de werktijdregistratie zou blijken dat hij vaker meer dan vier uur per dag werkt; appellant heeft verklaard dat hij wel eens iets langer doorwerkt bijvoorbeeld als hij nog een telefoongesprek met een klant moet afronden, maar nooit gedurende in totaal meer dan twintig uur per week. Uit de in het dossier beschikbare overzichten aan-/afwezige tijden blijkt ook niet dat appellant overwerk heeft verricht.
4.7.
Dit betekent dat appellant voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor toewijzing van doorbetaald buitengewoon verlof voor de op de blokdag niet gewerkte uren.
5. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en de Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad zal zelf voorzien en het besluit van 12 augustus 2013 herroepen en bepalen dat aan appellant voor vier uur buitengewoon verlof wordt verleend voor de blokdag op 29 april 2013.
6. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar,
€ 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 november 2013;
- herroept het besluit van 12 augustus 2013;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant voor de blokdag op 29 april 2013 vier uur
buitengewoon verlof verleent;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 november 2013;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger
beroep betaalde griffierecht van € 406,- vergoedt;
- veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) R.G. van den Berg

HD