ECLI:NL:CRVB:2016:2685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
13-5960 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van medische grondslag en deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant had een Wajong-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen op basis van de vaststelling dat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De Raad heeft het rapport van de door hem ingeschakelde deskundige psychiater G.T. Gerssen gevolgd, die concludeerde dat appellant op de relevante data geen medische redenen had die een andere beoordeling rechtvaardigden. De deskundige oordeelde dat de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat waren en dat er geen noodzaak was voor begeleiding door een jobcoach. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat er te weinig beperkingen waren opgenomen in de FML en dat zijn situatie complexer was dan door het Uwv werd aangenomen. De Raad oordeelde echter dat de deskundige zijn conclusies overtuigend had gemotiveerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

13/5960 WAJONG
Datum uitspraak: 15 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 september 2013, 12/3312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.J. Blekman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport ingebracht van een medische expertise door M. Kazemier, psychiater.
De Raad heeft G.T. Gerssen, psychiater, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 11 augustus 2015 een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Vervolgens zijn over en weer nadere reacties gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Blekman. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 9 september 2003 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) gedaan wegens rug- en nekklachten en depressieve klachten. Naar aanleiding van deze op 11 september 2003 ontvangen aanvraag is appellant onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in zijn rapport van 29 oktober 2003 vermeld dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag
1 januari 1999 (arbitrair) vastgesteld kan worden omdat appellant in 1999 psychische klachten heeft gekregen bij zijn al bestaande rugklachten. De psychische klachten hebben geleid tot een toename van de nek- en rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 12 maart 2004 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op toekenning van een uitkering op grond van de Wajong omdat hij op en na 30 december 1999 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft op 21 oktober 2011 wederom een uitkering op grond van de Wajong aangevraagd. Hij heeft op zijn aanvraagformulier vermeld dat hij een chronisch posttraumatisch pijnsyndroom en een afgescheurde pees in zijn linkerpols heeft.
1.4.
In verband met deze aanvraag is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Appellant heeft tijdens dit onderzoek gemeld dat hij een motorongeval heeft gehad waarna hij diverse klachten in zijn armen heeft gekregen. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 13 januari 2012 vermeld dat de klachten van appellant dezelfde klachten betreffen als eerder en dat er geen nieuwe medische feiten zijn.
1.5.
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat er geen nieuwe medische feiten zijn om de eerdere afwijzing te herzien of om een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te nemen.
1.6.
In verband met zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 19 juni 2012 vermeld dat geen somatische aandoeningen bij appellant geconstateerd werden bij de diverse onderzoeken in het verleden. Er zijn daarom geen zwaarwegende argumenten om de eerder door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen wat betreft de fysieke belastbaarheid te wijzigen. In 2008 is onder meer ADHD en persoonlijkheidsstoornis NAO met dwangmatige trekken gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het aannemelijk dat deze diagnoses op de datum in geding aan de orde waren. Deze arts heeft geconcludeerd dat met de diagnose chronische posttraumatisch pijnsyndroom de pijnklachten van appellant niet geheel of in belangrijke mate aan het motorongeval in 2001 gelieerd kunnen worden, maar dat er wel een meer complexe situatie is bij appellant dan eerder is aangenomen. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn daarom meer beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen. De arts heeft daarbij geen aanleiding gezien tot het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag,
1.7.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voorbeeldfuncties geselecteerd. In een rapport van 13 juli 2012 heeft de arbeidsdeskundige aan de hand van het inkomen dat appellant met deze voorbeeldfuncties kan verdienen berekend dat hij op de datum 30 december 1999 meer dan 75% van het wettelijk minimumloon kan verdienen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 augustus 2012 gemotiveerd waarom appellant met zijn beperkingen de aan de geselecteerde voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden kan verrichten.
1.8.
Bij besluit van 29 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2012 ongegrond verklaard omdat appellant, met de wegens de nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden in de FML gewijzigde beperkingen, in staat wordt geacht ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er te weinig psychische en fysieke beperkingen in de FML zijn opgenomen. Er dienen volgens hem onder meer beperkingen op de beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8 in de FML te worden opgenomen. Daarbij stelt hij ten gevolge van het motorongeval meer fysieke beperkingen te hebben. Appellant heeft gesteld dat zijn beperkingen op 1 januari 1999, op of omstreeks 29 oktober 2003 en op 19 juni 2012 moeten worden vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft, heeft hij het rapport van psychiater Kazemier ingebracht. Uit dit rapport is af te leiden dat hij meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren heeft en dat er een noodzaak is voor een urenbeperking uit energetisch oogpunt, wegens de noodzaak van behandeling en uit preventief oogpunt wegens het gevaar van een recidieve depressie. Daarbij is het volgens Kazemier nodig dat appellant wordt begeleid door een jobcoach. Voorts heeft appellant een brief van de reumatoloog van de Sint Maartenskliniek te Woerden van 26 november 2015 ingebracht waarin is vermeld dat het klinisch beeld meest passend is bij fibromyalgie/chronisch pijnsyndroom. Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding en proceskostenvergoeding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
4.2.
De deskundige heeft in zijn rapport van 11 augustus 2015 geconcludeerd dat appellant op en na 30 december 1999, 11 september 2003 en in de periode tot 30 september 2004 een pijnstoornis heeft, verbonden aan psychische en somatische factoren. Daarnaast heeft appellant een borderline persoonlijkheidsstoornis gerelateerd aan niet verwerkte jeugdproblematiek en het niet accepteren van een afwijzing van de Wajong-aanvraag. De in de FML opgenomen beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren sluiten volgens de deskundige in voldoende mate aan bij de psychiatrische problematiek (ADHD) van appellant. De deskundige ziet geen medische redenen voor begeleiding door een jobcoach. Hulp bij arbeidsre-integratie is mogelijk wel geïndiceerd, maar is op zichzelf niet het gevolg van een medische beperking, maar heeft te maken met zijn geïsoleerde positie en met de moeilijke omstandigheden van de arbeidsmarkt voor zijn leeftijdscategorie. Evenmin ziet hij medische redenen om op de genoemde data een urenbeperking van toepassing te achten. De beperkingen zijn op de data/periodes waarop de expertise betrekking heeft gehad steeds hetzelfde, deze zijn na 30 december 1999 niet toegenomen.
4.3.
Appellant heeft als reactie een rapport van psychiater Kazemier van 28 september 2015 ingebracht. Kazemier verschilt met de deskundige van mening over de noodzaak van een arbeidsduurbeperking en begeleiding door een jobcoach. De deskundige heeft op 25 januari 2016 gereageerd op het rapport van Kazemier waarna Kazemier nogmaals op 20 april 2016 heeft gereageerd.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook psychiater Kazemier heeft in zijn reactie van 20 april 2016 te kennen gegeven dat hij het rapport van de deskundige zorgvuldig acht. Dat het rapport van de deskundige afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De door de deskundige psychiater gebezigde motivering is voorts overtuigend. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.5.
Wat betreft de fysieke beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid heeft de verzekeringsarts naar aanleiding van appellants eerste aanvraag in verband met appellants rugklachten in de bij het rapport van 29 oktober 2003 behorende FML beperkingen opgenomen voor beschermende middelen (geen zware rugbelastende persoonlijke beschermingsmiddelen), frequent buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen en zware lasten hanteren tijdens het werk en lopen tijdens werk. Daarbij moet appellant de mogelijkheid hebben om zich te vertreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 juni 2012 gemotiveerd dat er geen aanleiding was om de in 2003 vastgestelde lichamelijke belastbaarheid te wijzigen door meer, dan wel zwaardere, beperkingen op te nemen, omdat er geen medisch objectiveerbare oorzaak is gevonden voor de nek-, rechterschouder- en armklachten. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert over appellants fysieke klachten, heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat hieraan doet twijfelen. Uit de in hoger beroep overgelegde brief van de Sint Maartenskliniek van 26 november 2015 is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de geselecteerde voorbeeldfuncties passend voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 juli 2012 en door middel van een toelichting op de bij dit rapport behorende functiebeschrijvingen inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat appellant deze functies op 30 december 1999 en daarna kan verrichten.
4.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Er is dan ook geen grond om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Dogan

UM