ECLI:NL:CRVB:2016:2706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
15/6556 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verwijtbaarheid van appellant bij schending van de inlichtingenplicht in het kader van de bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving sinds 27 maart 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een signaal van de belastingdienst over inkomsten uit arbeid, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstand van appellant opgeschort. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de besluiten van het college, waaronder een bestuurlijke boete van € 1.000,- wegens het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft de boete later verlaagd naar € 690,-, waarbij werd geoordeeld dat er sprake was van grove schuld, maar geen opzet.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet eerder in staat was om een volledige opgave van zijn werkzaamheden te doen, omdat hij pas later alle salarisstroken ontving. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet onverwijld heeft gemeld dat hij een arbeidsovereenkomst had getekend en dat hij inkomsten had ontvangen. De Raad benadrukt dat appellant had moeten begrijpen dat deze informatie van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hem daarvan subjectief een verwijt valt te maken. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de boete van € 690,- is bevestigd.

Uitspraak

15/6556 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 augustus 2015, 14/2279 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. El Fizazi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 27 maart 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Nadat uit een IB-signaal van de belastingdienst van 3 september 2013 was gebleken dat appellant inkomsten uit arbeid ontving en deze inkomsten volgens gegevens van Suwinet vanaf 15 juli 2013 uit werkzaamheden voor de [stichting] heeft ontvangen, heeft het college bij besluit van 25 september 2013 het recht op bijstand van appellant met ingang van
1 september 2013 opgeschort. Daarbij heeft het college appellant verzocht om nader genoemde stukken van zijn dienstverband bij [stichting] en de daaruit verkregen inkomsten te verstrekken. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen het besluit van 25 september 2013.
1.3.
Uit de vervolgens door appellant overgelegde gegevens blijkt dat hij de arbeidsovereenkomst met [stichting] op 10 juli 2013 heeft ondertekend, dat [stichting] deze arbeidsovereenkomst binnen de overeengekomen proeftijd met ingang van 14 augustus 2013 heeft beëindigd en dat appellant in de maanden juli en augustus 2013 inkomsten alsmede een nabetaling in de maand september 2013 heeft ontvangen.
1.4.
Naar aanleiding van de in 1.3 genoemde gegevens heeft het college bij besluit van
11 oktober 2013 de bijstand van appellant herzien en de over de periode van 15 juli 2013 tot en met 13 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 993,12 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen het besluit van 11 oktober 2013.
1.5.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.000,- wegens het verwijtbaar niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij besluit van 14 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2013 deels gegrond verklaard en de bestuurlijke boete nader vastgesteld op een bedrag van € 910,-. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet onverwijld mededeling te doen van het door hem ondertekende arbeidscontract en de door hem in de maanden juli en augustus 2013 verrichte werkzaamheden bij [stichting] en de daaruit in die maanden ontvangen inkomsten. Appellant heeft van de nabetaling van de inkomsten uit deze werkzaamheden in september 2013 wel tijdig melding gemaakt. Dit betekent dat sprake is van een benadelingsbedrag van € 908,46 als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. De schending van de inlichtingenverplichting kan appellant ten volle worden verweten.
1.7.
Naar aanleiding van de beslissing tot heropening van het onderzoek van de rechtbank van 26 januari 2015, heeft het college onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 zich nader op het standpunt gesteld dat ter zake van de verwijtbaarheid geen sprake is van opzet, maar wel van grove schuld en dat de boete daarom zou moeten worden gematigd tot 75% van het in 1.6 genoemde benaderingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op een bedrag van € 690,-
(= 75% van € 910,- met een afronding op € 10,- naar boven). Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van opzet maar van grove schuld.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet eerder in staat was een volledige opgave van zijn werkzaamheden te doen dan na ontvangst van alle salarisstroken van [stichting] , van welke hij de laatste pas op
24 september 2013 heeft ontvangen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college tijdig op de hoogte was van zijn dienstverband bij [stichting] omdat hij voor het verrichten van de betreffende werkzaamheden bij de gemeente een Verklaring omtrent het gedrag (VOG) heeft moeten aanvragen. Van een schending van de inlichtingenplicht is volgens appellant dan ook geen sprake geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Voor de beoordeling of de belanghebbende (nog) verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de belanghebbende een essentieel gegeven.
4.2.
Vast staat dat appellant niet onverwijld aan het college heeft gemeld dat hij op
10 juli 2013 een arbeidsovereenkomst heeft getekend, dat hij vanaf 15 juli 2013 werkzaamheden bij [stichting] heeft verricht en dat hij hieruit in de maanden juli en
augustus 2013 ook inkomsten heeft ontvangen. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit gegevens betreffen die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De omstandigheid dat appellant eerst na de nabetaling in september 2013 een compleet overzicht heeft verkregen van zijn inkomsten vanuit zijn dienstverband bij [stichting] , maakt niet dat appellant in de maanden juli en augustus 2013 geen melding hoefde te doen van de arbeidsovereenkomst, de verrichte werkzaamheden en de in die maanden ontvangen inkomsten. Voor zover bij appellant twijfel bestond of zijn dienstverband bij [stichting] voor de verlening van bijstand van belang kon zijn, had appellant daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met zijn klantmanager om hierover duidelijkheid te verkrijgen. Appellant heeft dit niet heeft gedaan. De gevolgen daarvan komen voor zijn rekening.
4.3.
De grond van appellant dat het college tijdig op de hoogte had kunnen zijn van de werkzaamheden bij [stichting] omdat appellant bij de gemeente Rotterdam een aanvraag had ingediend voor een verklaring omtrent gedrag (VOG), slaagt evenmin. Voor zover appellant daarbij heeft aangevoerd dat gelet op de laatste volzin van artikel 17, eerste lid, van de WWB de inlichtingenverplichting niet geldt indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties, slaagt het betoog van appellant niet. Reeds omdat deze ministeriële regeling tot op heden niet is vastgesteld, blijft daarom de op appellant rustende inlichtingenverplichting onverkort van toepassing (vergelijk de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4708). Daarbij komt dat uit een aanvraag voor een VOG, nog daargelaten dat deze is aangevraagd bij een andere gemeentelijke instantie, te weten de afdeling burgerzaken van de gemeente Rotterdam, niet worden afgeleid dat de aanvrager een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hem daarvan ook subjectief een verwijt valt te maken.
4.5.
Gelet op 4.4 was het college tevens gehouden appellant een boete op te leggen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat sprake is van grove schuld. Appellant heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de (hoogte van) de boete. De conclusie is dan ook dat de in dit geding aan de Raad gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij de overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geen aanleiding geven om van een lager bedrag dan € 690,- uit te gaan.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD