ECLI:NL:CRVB:2016:2706
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de verwijtbaarheid van appellant bij schending van de inlichtingenplicht in het kader van de bijstandsverlening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving sinds 27 maart 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een signaal van de belastingdienst over inkomsten uit arbeid, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstand van appellant opgeschort. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de besluiten van het college, waaronder een bestuurlijke boete van € 1.000,- wegens het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft de boete later verlaagd naar € 690,-, waarbij werd geoordeeld dat er sprake was van grove schuld, maar geen opzet.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet eerder in staat was om een volledige opgave van zijn werkzaamheden te doen, omdat hij pas later alle salarisstroken ontving. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet onverwijld heeft gemeld dat hij een arbeidsovereenkomst had getekend en dat hij inkomsten had ontvangen. De Raad benadrukt dat appellant had moeten begrijpen dat deze informatie van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hem daarvan subjectief een verwijt valt te maken. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de boete van € 690,- is bevestigd.