ECLI:NL:CRVB:2016:2718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
14/1845 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie die was opgelegd aan de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever, betrokkene. Werkneemster, die als schoonmaakster werkte, was op 21 juli 2010 uitgevallen met neurologische klachten en had op 27 maart 2012 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv had de loonsanctie opgelegd omdat het van mening was dat betrokkene onvoldoende had gedaan om werkneemster te re-integreren.

De rechtbank Rotterdam had in een eerdere uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de loonsanctie vernietigd, omdat er geen deugdelijke grond was voor de conclusie dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat betrokkene tekort was geschoten in zijn re-integratie-inspanningen. De Raad concludeerde dat de aan betrokkene verweten tekortkomingen, zoals de beheersing van de Nederlandse taal door werkneemster, niet deugdelijk waren gemotiveerd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de loonsanctie ten onrechte was opgelegd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en werkneemster. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van re-integratie-inspanningen en de noodzaak voor het Uwv om deugdelijk te motiveren wanneer een loonsanctie wordt opgelegd.

Uitspraak

14/1845 WIA
Datum uitspraak: 13 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 februari 2014, 13/86 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
[werkneemster] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Appellant is met bericht niet verschenen. Voor betrokkene zijn verschenen A.J.H.P. IJpelaar en
mr. E.D. Breugelmans-Tanis. Werkneemster is eveneens verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster was in dienst van betrokkene werkzaam als schoonmaakster voor tien uur per week, toen zij op 21 juli 2010 uitviel met neurologische klachten. Werkneemster heeft op 27 maart 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 14 juni 2012 heeft appellant het tijdvak waarin betrokkene als werkgeefster het loon van werkneemster tijdens ziekte moet doorbetalen, verlengd met
52 weken tot 17 juli 2013. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA. Volgens appellant zijn de inspanningen van betrokkene om werkneemster in het tweede spoor bij een andere werkgever te re-integreren, onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Appellant heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.3.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 14 juni 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
22 november 2012 (bestreden besluit) heeft appellant, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 november 2012, het bezwaar ongegrond verklaard en de loonsanctie gehandhaafd.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft het besluit van 14 juni 2012 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een bevredigend re-integratieresultaat omdat betrokkene en werkneemster er niet in zijn geslaagd werkneemster te re-integreren in haar eigen of in andere werkzaamheden. Volgens de rechtbank heeft appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat werkneemster de Nederlandse taal zeer matig beheerst. Volgens de rechtbank staat vast dat werkneemster een zeer laag opleidingsniveau heeft en dat zij moeilijk leerbaar is. Een cursus Nederlands, een computercursus of andere opleidingsactiviteiten zouden daarom een zeer geringe kans van slagen hebben. In combinatie met de fysieke en psychische beperkingen van werkneemster betekent dit volgens de rechtbank dat betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het niet of nauwelijks mogelijk was de re-integratiemogelijkheden van werkneemster te verbeteren.
3.1.
Appellant heeft zich niet met die uitspraak kunnen verenigen. Appellant heeft aangevoerd dat de begeleiding van werkneemster door betrokkene in het tweede spoor niet adequaat is geweest, omdat er geen onderzoek is gedaan naar de verbetering van de positie van werkneemster op de arbeidsmarkt. Dat werkneemster “niet geschikt is voor het vrije bedrijf” en dat werkneemster “de Nederlandse taal niet machtig is”, heeft de re-integratie in overwegende mate beheerst. Appellant heeft gesteld dat de arbeidsdeskundige van het door betrokkene ingeschakelde re-integratiebureau deze aspecten niet adequaat heeft onderzocht. Appellant heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond te verklaren.
3.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat het Uwv van een onjuist opleidingsniveau van werkneemster is uitgegaan. Het door werkneemster enkele jaren gevolgde praktijkonderwijs is niet gelijk te stellen met MBO-3. De mate van beheersing door werkneemster van de Nederlandse taal, met onder meer soms spraakverwarring bij gesprekken met medewerkers van re-integratiebureau Oxhill7 B.V. en de moeilijke leerbaarheid van werkneemster, hebben tot gevolg gehad dat redelijkerwijs niet verwacht hoefde te worden, dat betrokkene in het kader van de re-integratie van werkneemster haar taalbeheersing zou verbeteren, dan wel andere scholing aan zou bieden. Vanuit de beperkte mogelijkheden van werkneemster was er een zeer geringe kans van slagen bij het zoeken naar een andere passende baan. Er is voldoende en adequaat onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om de positie op de arbeidsmarkt van werkneemster te verbeteren. Betrokkene heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt: “Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
4.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.4.Gelet op het belastende karakter van een loonsanctiebesluit moet appellant bij het opleggen van een loonsanctie aannemelijk maken dat de werkgever onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht en zal hij daarbij deugdelijk moeten motiveren waaruit de tekortkoming bestaat.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster als gevolg van fysieke en psychische klachten aanmerkelijke functionele beperkingen heeft en beperkte arbeidsmogelijkheden. In de visie van appellant zijn de functionele beperkingen vanaf maart 2011 enigszins afgenomen en waren er vanaf dat moment redelijke arbeidsmogelijkheden voor werkneemster. Betrokkene en werkneemster hebben de gestelde afname van de functionele beperkingen niet weersproken.
4.6.
Uit de rapporten van Oxhill7, bijvoorbeeld het voortgangsrapport van 27 oktober 2011, blijkt dat is gezocht naar passend werk voor werkneemster buiten het bedrijf van betrokkene, maar dat de gevonden vacatures voor werkneemster ongeschikt waren omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Gezochte en gevonden lichte parttime baantjes in de directe omgeving sloten geheel niet aan bij opleiding en taalbeheersing van werkneemster. Gezochte en gevonden vacatures voor productie- en inpakwerk bleken ongeschikt wegens de zwaarte van het werk of de onvoldoende taalbeheersing van werkneemster. Hoewel met behulp van Oxhill7 ook een aanmelding voor een zogenoemde Wsw-indicatie is gedaan, kan op grond van de rapporten van het re-integratiebureau niet worden gezegd dat de inspanningen daartoe in overwegende mate zijn beperkt en aldus de
re-integratie-inspanningen daardoor zouden zijn beheerst.
4.7.1.
Tegenover de stelling van appellant dat werkneemster de huishoudschool heeft afgerond met een diploma en daar mee een opleiding heeft op niveau 3, heeft betrokkene onderbouwd aangevoerd dat werkneemster, nadat zij vermoedelijk een basisschool voor zeer moeilijk lerende kinderen had afgerond, naar de [school] is gegaan, een school voor praktijkonderwijs gericht op jongeren met leerproblemen en dat zij geen diploma heeft gehaald.
4.7.2.
Uit de aanwezige gegevens blijkt dat werkneemster in 1971 in Turkije is geboren en naar Nederland is gekomen toen zij acht jaar was. Gelet op wat werkneemster ter zitting hierover heeft verklaard en wat door betrokkene aan informatie is overgelegd, moet het ervoor worden gehouden dat werkneemster alleen basisonderwijs en enkele jaren voorgezet praktijkonderwijs voor moeilijk lerende kinderen heeft gevolgd en dat zij geen diploma heeft gehaald, omdat de gevolgde opleiding niet met een diploma wordt afgesloten. Verder is bekend dat appellante werkzaamheden heeft verricht, die als eenvoudig productiewerk en schoonmaakwerk te beschouwen zijn. Geconcludeerd moet daarom worden dat reeds in een arbeidskundig rapport uit 2000 evenals in het rapport van de arbeidsdeskundige van Oxhill
7 van 13 december 2010 ten onrechte is vermeld dat werkneemster de huishoudschool vier jaren heeft gevolgd en met een diploma heeft afgesloten. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het opleidingsniveau van de werkneemster zeer laag is.
4.8.
De rechtbank heeft eveneens terecht geconcludeerd dat aannemelijk is dat werkneemster de Nederlandse taal matig beheerst. Volgens de rapporten van Oxhill7, gebaseerd op een groot aantal contacten met werkneemster, wordt het in die contacten opgemerkte lage taalniveau gezien als een aanmerkelijke belemmering van de toegang tot de arbeidsmarkt en als een belemmering om de positie van werkneemster via cursussen te verbeteren. Appellant heeft zijn standpunt dat verbetering van de arbeidsmarktpositie van werkneemster ten onrechte niet is onderzocht gebaseerd op de onjuist gebleken veronderstelling dat werkneemster de huishoudschool heeft gevolgd en met een diploma heeft afgesloten. De verwijzing naar een rapport van 14 maart 2000 van een arbeidsdeskundige, waarin is vermeld dat van een personeelsfunctionaris van het bedrijf waar werkneemster had gewerkt ( [bedrijf] ) vernomen had dat de beheersing van de Nederlandse taal door werkneemster redelijk is en dat zij soms meegaat om als tolk te functioneren is de enige kenbare onderbouwing van de stelling van appellant over de taalvaardigheid van werkneemster. Uit de verschillende rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van appellant komt naar voren dat zij werkneemster steeds hebben gesproken in aanwezigheid van familieleden van werkneemster. Daaruit valt niet met duidelijkheid de taalvaardigheid van werkneemster af te leiden. Gelet op de rapporten van Oxhill7 en gelet op wat werkneemster ter zitting heeft vermeld, moet worden geconcludeerd dat aannemelijk is dat werkneemster de Nederlandse taal zeer matig beheerst.
4.9.1.
Wat in 4.5 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het standpunt van appellant, dat betrokkene onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht zonder daarvoor een deugdelijke grond te hebben, niet kan worden gevolgd. De aan betrokkene verweten tekortkoming dat de beheersing van de Nederlandse taal is onderschat en onvoldoende is gedaan om de taalvaardigheid van werkneemster te verbeteren, is door appellant niet deugdelijk gemotiveerd. Voor zover werkneemster geschikt is voor het vrije bedrijf, is niet gebleken dat betrokkene en het met de re-integratie in het tweede spoor belaste re-integratiebureau tekort zijn geschoten in hun inspanningen om werkneemster in haar passende arbeid te herplaatsen.
4.9.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene en werkneemster in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand van betrokkene worden begroot op € 992,-. De reiskosten van werkneemster worden begroot op € 35,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van werkneemster tot een bedrag van € 35,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans
IvR