ECLI:NL:CRVB:2016:274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
14-938 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • J.F. Bandringa
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 22 december 1995 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoonde met een man, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij is geoordeeld dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt, omdat zij als gehuwd moet worden beschouwd. De Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door verklaringen van appellante en getuigen, en dat de waarnemingen van de sociale recherche rechtmatig waren. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/938 WWB, 14/939 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 december 2013, 13/2245 en 13/2247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appelante] te [woonplaats 1] (appellante) en [Appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.A.S. Jansen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Als tolk is verschenen M. Mahmutovic. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.P. Ebbinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 22 december 1995 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 5 juli 2000 staat appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) [thans: basisregistratie personen] ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Appellant staat sinds 1 januari 2002, samen met zijn zoon, in de GBA ingeschreven op het adres [adres B] te [woonplaats 2].
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 9 september 2011, onder meer inhoudende dat appellante al drie jaar samenwoont met een Joegoslavische man, heeft de Sociale Recherche [woonplaats 1] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld. Daarbij hebben de sociaal rechercheurs onder meer bestand- en dossieronderzoek verricht, gegevens bij de
Dienst Wegverkeer (RDW) opgevraagd, waarnemingen verricht, bij waterbedrijf Vitens de verbruiksgegevens van beide adressen opgevraagd, buurtbewoners en de zoon van appellante gehoord en appellanten verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 16 februari 2012.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 20 maart 2012 de bijstand van appellante per datum van het besluit beëindigd, de bijstand over de periode
1 september 2009 tot en met 19 maart 2012 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.172,15 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 20 maart 2012 heeft het college genoemd bedrag mede teruggevorderd van appellant. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd.
1.4.
Bij besluit van 11 maart 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 maart 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard, de intrekking beperkt tot de periode van 10 september 2009 tot en met 19 maart 2012 en het terugvorderingsbedrag, inclusief brutering, bepaald op € 34.211,22. Bij afzonderlijk besluit
van 11 maart 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2012 eveneens gedeeltelijk gegrond verklaard en het mede terug te vorderen bedrag op vorengenoemd bedrag vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu uit de gedingstukken blijkt - en ter zitting is bevestigd - dat het college met ingang van 1 maart 2012 opnieuw bijstand aan appellante heeft toegekend, loopt in het onderhavig geding de te beoordelen periode van 10 september 2009 tot 1 maart 2012.
4.2.
De vraag ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Evenals de rechtbank, kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de door appellante op 9 en 10 februari 2012 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Appellante heeft, samengevat, verklaard dat appellant bijna elke dag bij haar komt. Hij komt meestal
’s avonds na zijn werk en blijft dan slapen. Appellant heeft vanaf 10 september 2009 zijn hoofdverblijf bij haar. In de daaraan voorafgaande zomer heeft hij drie maanden in Amerika verbleven, maar in september 2009 is hij teruggekeerd, heeft hij koffie bij haar gedronken en heeft sindsdien bij haar verbleven. Hij verblijft eigenlijk altijd bij haar, aldus appellante.
4.6.
De grond dat appellante tijdens haar verhoor door de sociale recherche ten onrechte niet is bijgestaan door een advocaat, zodat het proces-verbaal van verhoor buiten beschouwing moet blijven, faalt. Allereerst blijkt uit het proces-verbaal dat appellante voorafgaand aan het verhoor in de gelegenheid is gesteld een advocaat te consulteren en dat zij hiervan ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld
(uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2054) strekt de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet uit tot een bestuursrechtelijke procedure als hier aan de orde, waarbij het gaat om intrekking en (mede)terugvordering van bijstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827) is het bijstandverlenend orgaan niet gehouden de betrokkene die in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek gericht op de - nadere - vaststelling van het recht op bijstand een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij verdachte in strafrechtelijke zin. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1371) leidt de omstandigheid dat een betrokkene niet is bijgestaan door een advocaat dan ook niet zonder meer tot uitsluiting van bewijs, ook niet in situaties waarbij betrokkene is verhoord als verdachte.
4.7.
Appellante heeft subsidiair aangevoerd dat zij te kampen heeft met een posttraumatische stressstoornis (PTTS) en angstaanvallen. In verband daarmee kan zij niet worden gehouden aan de door haar op 9 februari 2012 en 10 februari 2012 afgelegde verklaringen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder voorbehoud ondertekende verklaring worden uitgegaan en is een latere intrekking of ontkenning van die verklaring van weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van PTSS en haar angstproblematiek toentertijd niet naar waarheid heeft verklaard. De door appellante overgelegde gegevens van haar huisarts zijn hiertoe niet toereikend. Het college mocht dan ook uitgaan van de juistheid van de door appellante afgelegde verklaringen en deze ten grondslag leggen aan de bestreden besluiten.
4.8.
De verklaringen van appellante worden ondersteund door de verklaringen van vijf (voormalige) buren van appellante. De buurtbewoners hebben uit eigen waarneming verklaard, hun verklaringen bevatten concrete feiten, zij zijn voldoende gedetailleerd en op relevante punten eenduidig. Aan de hand van de getoonde foto’s hebben zij appellanten herkend als de bewoners van de [uitkeringsadres] te [woonplaats 1]. Getuige Wernsen, tot juni 2010 bewoonster van de [adres C], heeft verklaard dat appellante haar halverwege 2009 heeft meegedeeld dat zij samenwoont met haar vriend. Getuige [V], die in de periode augustus/september 2009 tot juni 2010 met Wernsen op het adres [adres C] heeft gewoond, heeft verklaard dat op het uitkeringsadres een man en vrouw wonen. Hij zag de man vrijwel dagelijks. Getuige [R], die vanaf 31 december 2010 op het adres [adres C] woont, heeft verklaard dat op het uitkeringsadres een man en vrouw wonen. Hij herkent appellant als zijn buurman. De getuigen [W] en [G] hebben eveneens verklaard dat op het betreffende adres een vrouw - en sinds ongeveer een jaar - een man wonen. Ook de gegevens van het waterverbruik op het uitkeringsadres van gemiddeld 150 m³ per jaar, afgezet tegen een gemiddeld waterverbruik van een eenpersoonshuishouden van 50 m³ per jaar, ondersteunen het standpunt van het college dat appellanten gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres.
4.9.
Tot slot vinden de verklaringen van appellante steun in de waarnemingen die de sociale recherche heeft verricht. Appellanten hebben betoogd dat er sprake is van stelselmatige observaties, zonder bevel van de officier van justitie, zodat de hieruit verkregen bevindingen als onrechtmatig bewijs buiten beschouwing moeten blijven. Deze beroepsgrond slaagt niet. De wettelijke grondslag voor het verrichten van waarnemingen is gelegen in artikel 53a van de WWB. Naar aanleiding van de anonieme tip is de sociale recherche een onderzoek gestart. Op basis van gegevens van de RDW is gebleken dat een [auto], welke veelvuldig bij de woning van appellante werd gesignaleerd, op naam van appellant stond geregistreerd. Vervolgens heeft een rechercheur op negentien dagen in de periode van 18 november 2011 tot en met 20 januari 2012 waarnemingen verricht. Deze waarnemingen waren enkel gericht op de aanwezigheid van de op naam van appellant staande auto’s in de directe omgeving van het adres van appellante. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hiermee is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De met de waarnemingen gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellanten is proportioneel met het met die waarnemingen te dienen doel. Anders dan appellanten hebben betoogd, kon dit doel niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt. De rechtbank heeft er hierbij terecht op gewezen dat de waarnemingen kort van duur waren, voornamelijk vanuit een voertuig in de openbare ruimte plaatsvonden en uitsluitend gericht waren op de aanwezigheid van de auto van appellant.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.11.
De onderzoeksbevindingen bieden tevens voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Uit de verklaringen van appellante blijkt dat appellant haar ondersteunt met haar slaapapneu en paniekaanvallen. Hij doet klusjes in huis, zoals behangen en schilderen. Appellante verricht de huishoudelijke taken, kookt en doet de was voor appellant. Boodschappen doen ze regelmatig samen met de auto van appellant. Appellante betaalt de boodschappen.
4.12.
Nu appellanten een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, moet appellante als gehuwd worden aangemerkt. Appellante kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had in de te beoordelen periode dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college was daarom bevoegd om de bijstand van appellante met ingang van 10 september 2009 in te trekken.
4.13.
Tegen de terugvordering en de medeterugvordering hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat die geen bespreking behoeven.
4.14.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.13 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) R.G. van den Berg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD