ECLI:NL:CRVB:2016:2744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
15/7461 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die sinds 2 september 2010 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de gemeente Maassluis een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante, waarbij werd geconcludeerd dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Dit leidde tot een besluit van het college om de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring van 1 april 2014 niet op de juiste wijze is opgemaakt en dat er niet voldaan is aan het vereiste van wederzijdse zorg. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van het college ontoereikend zijn om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft geoordeeld dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college, en dat de bijstand van appellante ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd. De aangevallen uitspraak is vernietigd, de beroepen zijn gegrond verklaard, en de besluiten van het college zijn herroepen.

De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 3.017,40 bedragen. Deze uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

15/7461 WWB, 15/7463 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 september 2015, 14/8899 en 14/8898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M. van Marrewijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 september 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat een en ander niet zou kloppen met de uitkering van appellante heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Maassluis een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, op 1 april 2014 een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante en appellante tijdens het huisbezoek gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 1 april 2014. Naar aanleiding van de bevindingen van de sociale recherche heeft een klantmanager van de gemeente Maassluis appellante op 9 april 2014 gehoord.
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 16 februari 2014 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van
16 februari 2014 tot en met 31 maart 2014 tot een bedrag van € 1.586,06 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met appellant en geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 23 mei 2014 (besluit 2) heeft het college de kosten van bijstand over deze periode mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellante met ingang van 14 mei 2014 wederom bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
1.5.
Bij besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 deels gegrond verklaard in die zin dat over de periode van 28 april 2014 tot en met 23 mei 2014 alsnog bijstand zal worden toegekend. Bij besluit van eveneens 11 november 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat de verklaring van appellante van 1 april 2014 niet op de juiste wijze is opgemaakt en niet door de sociaal rechercheur is mede ondertekend. Voorts is niet voldaan aan het vereiste van de wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 16 februari 2014 tot en met 27 april 2014.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Uitsluitend is in geschil de vraag of voldaan is aan het vereiste van wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Het college heeft zijn standpunt dat ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan, gebaseerd op de verklaringen van appellante van 1 en 9 april 2014.
4.6.
De beroepsgrond dat appellante niet aan haar verklaring van 1 april 2014 tegenover de sociaal rechercheur kan worden gehouden, wegens onjuiste opgave van informatie en de wijze waarop de verklaring is opgemaakt, kan niet slagen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. De sociaal rechercheur heeft handgeschreven aantekeningen gemaakt, deze aantekeningen heeft appellante gelezen en zij heeft de handgeschreven verklaring ondertekend. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De gedingstukken bieden hiervoor geen aanknopingspunten.
4.7.
De beroepsgrond van appellanten dat de onderzoeksbevindingen ontoereikend zijn voor de conclusie dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, slaagt wel. Weliswaar kan worden aangenomen dat appellante in zoverre voor appellant zorg heeft gedragen dat zij hem onderdak heeft verschaft waarvoor appellant niets heeft betaald, maar het onderzoek heeft niet uitgewezen dat appellant zorg van enige omvang en gewicht aan appellante heeft verleend. Uit het verslag van het gesprek van appellante op 1 april 2014 volgt dat zij heeft verklaard dat appellant de laatste jaren dagelijks bij haar komt en dat hij meestal ook bij haar eet. Tevens heeft appellante verklaard dat appellant haar financieel helpt, dat appellant vaak de boodschappen voor haar betaalt en dat hij regelmatig iets aan de kinderen geeft. Deze verklaring heeft betrekking op een langere periode dan de periode in geding. Appellante heeft immers verklaard over de periode vanaf het moment dat zij in 2010 in Maassluis is komen wonen. Uit de verklaring blijkt niet dat de sociale recherche heeft doorgevraagd naar de zorg die appellant in de periode in geding al dan niet aan appellante heeft verleend. Op 9 april 2014 heeft appellante enkel verklaard dat appellant op dat moment zes tot zeven weken bij haar in huis woont. Uit het gespreksverslag van 9 april 2014 blijkt niet dat de klantmanager vragen heeft gesteld over de wederzijdse zorg. Ter zitting heeft het college nog gewezen op het logboek waarin een weergave van hetgeen appellante heeft gezegd tijdens het gesprek op
9 april 2014 is opgenomen, namelijk dat appellant haar met alles helpt omdat zij het als alleenstaande moeder in haar eentje niet kan redden. Deze verklaring is echter niet opgenomen in het door appellante ondertekende gespreksverslag van 9 april 2014. Daarbij komt dat ook uit de weergave in het logboek niet blijkt waaruit de door appellant verleende zorg zou bestaan. Het standpunt van het college dat voldaan is aan de wederzijdse zorg berust dan ook slechts op een aanname zonder dat hier verder onderzoek naar is gedaan. Evenmin is onderzocht of sprake was van andere elementen van materiële of immateriële zorg. Uit hetgeen appellante heeft verklaard tijdens het gesprek op 1 april 2014 kan niet worden afgeleid dat appellant over de periode in geding zorg heeft verleend aan appellante. Tijdens het gesprek op 9 april 2014 zijn evenmin nadere vragen gesteld over de wederzijdse zorg. Nu dit niet is gebeurd, ontbreekt ook hier een feitelijke invulling van de aard en omvang van de zorg die appellant al dan niet aan appellante verleent. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens kan niet worden aangenomen dat appellant in zorg heeft voorzien voor appellante in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante en appellant tijdens de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat de bijstand van appellante over die periode ten onrechte is ingetrokken en (mede)teruggevorderd. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het college ontoereikend heeft gemotiveerd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Mede in aanmerking genomen dat door het tijdsverloop, en het feit dat appellant op 28 april 2014 uit de woning is vertrokken, onaannemelijk is dat het college het geconstateerde gebrek dat ook aan de besluiten van
23 mei 2014 kleeft alsnog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om, zelf voorziend, die besluiten te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 15,20 aan reiskosten in beroep en op € 26,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 3.017,40. De Raad heeft hierbij rekening gehouden met de gelijktijdige behandeling zowel ter hoorzitting van het college, ter zitting van de rechtbank als ter zitting van de Raad, waarbij in beide, zeer samenhangende, zaken dezelfde gemachtigde is verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 11 november 2014;
- herroept de besluiten van 23 mei 2014;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 11 november 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.017,40,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 213,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD