ECLI:NL:CRVB:2016:2747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
15/4717 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 oktober 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De gemeente Hellevoetsluis heeft op basis van een huisbezoek en andere bevindingen geconcludeerd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit leidde tot een besluit van 15 januari 2014, waarin de bijstand met terugwerkende kracht werd ingetrokken en een bedrag van € 16.387,21 aan bijstandsuitkeringen werd teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013, maar het besluit voor de periode vanaf 1 april 2013 in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij ook verzocht om schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover de rechtbank had nagelaten het college op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering over de periode van 1 april 2013 tot en met 30 november 2013. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant in hoger beroep en is het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

15/4717 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 mei 2015, 14/4426 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 oktober 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ingevolge de Wet werk en bijstand. In het kader van een interne controle heeft een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Hellevoetsluis (fraudepreventiemedewerker) appellant op 14 oktober 2013 aangeschreven om voor 25 oktober 2013 een aantal gegevens te overleggen. Hij heeft vervolgens appellant uitgenodigd voor een gesprek op 14 november 2013. Aan die uitnodiging heeft appellant geen gehoor gegeven. Een aantal dagen later heeft hij zelf telefonisch contact opgenomen met de fraudepreventiemedewerker waarbij hij heeft verklaard dat hij vaak bij zijn broer in Rotterdam verblijft in verband met zijn medisch herstel en dat hij zijn post niet heeft gelezen. Appellant is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 11 december 2013. Aansluitend aan dit gesprek heeft de fraudepreventiemedewerker een huisbezoek verricht in de woning van appellant aan de [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
De bevindingen tijdens het huisbezoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van 15 januari 2014 de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2013 in te trekken, de bijstand over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 30 november 2013 te herzien
(lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van algemene bijstand over die periode tot een bedrag van € 16.387,21 en € 512,- aan ten onrechte betaalde bijzondere bijstand van hem terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in de genoemde periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
1.3.
Appellant heeft op 31 december 2013 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van
4 februari 2014 is aan appellant met ingang van 31 december 2013 bijstand verleend. Daarnaast wordt de onder 1.2 genoemde schuld die appellant aan het college heeft met 10% van de bijstandsnorm, te weten € 94,80 per maand, op de bijstand ingehouden.
1.4.
Bij besluit van 30 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 oktober 2012 tot en
31 maart 2013 en het besluit van 15 januari 2014 in zoverre herroepen. De rechtbank heeft het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering over de periode vanaf 1 april 2013 in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de intrekking en terugvordering over de periode vanaf 1 april 2013 in stand is gelaten. Appellant heeft voorts een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de periode van 1 april 2013 tot en met 30 december 2013 (te beoordelen periode).
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Voor dat oordeel heeft de rechtbank terecht steun gevonden in de pinbetalingen die appellant, blijkens de door hem overgelegde bankafschriften, in die periode voornamelijk in Rotterdam heeft verricht. Daarnaast vindt dit oordeel steun in de verklaring die appellant op 11 december 2013 tegenover de fraudepreventiemedewerker heeft afgelegd. Appellant heeft verklaard dat hij de laatste twee maanden veel in Rotterdam heeft verbleven en dat hij in november 2013 voor het laatst in Hellevoetsluis heeft geslapen. In de voorliggende periode heeft hij ook veelal in Rotterdam verbleven. Appellant heeft viermaal per week afspraken in Rotterdam en brengt dan de week door in Rotterdam. De verklaring van appellant die hij op 11 december 2013 heeft afgelegd wordt ondersteund door de bevindingen tijdens het huisbezoek op diezelfde datum. De fraudepreventiemedewerker heeft geconstateerd dat de koelkast leeg was en dat weinig boodschappen in huis aanwezig waren. Verder heeft hij voedsel aangetroffen dat over de houdbaarheidsdatum was. In de kasten lag wat kleding. Ook op het wasrek hing wat kleding. In de wasmand in de badkamer lag zomerkleding. De medicijnen op het nachtkastje van appellant dateerden van februari 2013. Volgens appellant lagen zijn andere medicijnen in Rotterdam. Verder bleek uit de gegevens over het waterverbruik dat in de woning van appellant in de periode van 14 september 2012 tot 9 oktober 2013 slechts 11 m3 water was verbruikt, terwijl het gemiddelde waterverbruik voor één persoon 50 m3 per jaar bedraagt. Deze beroepsgrond van appellant faalt.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de terugvordering dient te verrekenen met de uitkering ingevolge de Ziektewet. Uit de door appellant overgelegde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013, 13/122, blijkt echter dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet. Anders dan appellant stelt bestaat er daarom voor het college geen mogelijkheid om de terugvordering te verrekenen met de uitkering ingevolge de Ziektewet.
4.5.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het college op te dragen een nieuw besluit op zijn bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt. Omdat het terugvorderingsbesluit van 15 januari 2014 als ondeelbaar moet worden beschouwd, heeft de rechtbank niet kunnen volstaan met een herroeping van dat besluit voor zover het de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 betreft. De rechtbank had het college opdracht dienen te geven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd voor zover de rechtbank dat heeft nagelaten. De Raad zal daarin alsnog voorzien. Het college dient nog slechts, uitgaande van de periode van 1 april 2013 tot en met 30 november 2013, de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar en ziet de Raad, nu het nog slechts om een financiële uitwerking gaat, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.6.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade in de vorm van de kosten van de procedure bij de rechtbank, waaronder het griffierecht, de kosten van de bezwaarprocedure, immateriële schade ter hoogte van € 2.000,-, de inhouding van vakantiegeld ten behoeve van de periode van juni 2013 tot en met november 2013 de wettelijke rente over de te weinig ontvangen uitkering vanaf 1 december 2013, en overige schadeposten, zoals kantoor- en administratiekosten.
4.7.
De door appellant gevraagde vergoeding van schade bestaande uit de kosten van de procedure bij de rechtbank, waaronder vergoeding van het griffierecht, is reeds door de rechtbank toegewezen. Verdere vergoeding van die schade is, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet mogelijk.
4.8.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente in verband met de inhouding op zijn uitkering kan nu niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het college over de omvang van de terugvordering noodzakelijk is. Het college zal bij het nemen van een nader besluit ook aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre aanleiding bestaat om de gestelde schade te vergoeden.
4.9.
Ten aanzien van de gestelde immateriële schade heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand sprake is geweest van als aantasting van de persoon van appellant aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Volgens vaste rechtspraak
(uitspraak van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) is daarvoor onvoldoende dat - zoals in dit geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit.
4.10.
De overige door appellant gestelde schade heeft hij niet onderbouwd, zodat de Raad reeds hierom geen gronden ziet om het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in zoverre toe te wijzen.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 32,50 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten het
college op te dragen een besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering over
de periode van 1 april 2013 tot en met 30 november 2013;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 32,50;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 123,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD