ECLI:NL:CRVB:2016:278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
13-3414 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering na toegenomen arbeidsongeschiktheid door andere oorzaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan betrokkene. De zaak betreft een betrokkene die in 1999 uitviel voor haar werk als gevolg van rechterpolsklachten en in 2000 een WAO-uitkering kreeg toegekend. Deze uitkering werd in 2005 ingetrokken omdat betrokkene minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2009 meldde betrokkene zich opnieuw ziek, ditmaal met buikklachten en psychische klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder, en dat de Amber-regeling niet van toepassing was. Betrokkene voerde aan dat haar klachten voortvloeiden uit dezelfde oorzaken als eerder, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen overtuigend hadden aangetoond dat de beperkingen van betrokkene vanaf oktober 2009 uit een andere oorzaak voortkwamen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 26 april 2012 ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de gehele periode van de WAO-uitkering had betrokken bij de beoordeling van de toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de klachten van betrokkene in 2009 voortvloeiden uit een andere oorzaak dan die welke ten grondslag lag aan de intrekking van de WAO-uitkering in 2005.

Uitspraak

13/3414 WAO
Datum uitspraak: 22 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 juni 2013, 12/2637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Als partij heeft tevens aan het geding deelgenomen [naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] ((ex-)werkgever).
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft L.M. [T], gemachtigde, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 september 2015 is namens betrokkene een aanvullend verweerschrift ingebracht, waarop appellant met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.C. Beijen. Namens betrokkene is haar gemachtigde [T] verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is op 19 maart 1999 in verband met rechterpolsklachten uitgevallen voor haar werk als [naam functie] bij een notariskantoor. In verband met een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft de verzekeringsarts in een rapport van 27 januari 2000 de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis/pijnsyndroom/RSI vermeld. Hoewel bij betrokkene objectief geen afwijkingen aan de rechterpols zijn waargenomen en de klachten niet specifiek passen bij RSI, heeft deze arts toch beperkingen vastgesteld voor de handklachten. Tevens is een urenbeperking van 20 uur per week aangenomen om rustig te re-integreren. Na arbeidskundig onderzoek is bij besluit van 8 april 2000 aan betrokkene met ingang van 17 maart 2000 een WAO-uitkering toegekend op grond van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. In juni 2000 heeft er een herbeoordeling plaatsgevonden waarbij betrokkene melding heeft gemaakt van buikklachten. De verzekeringsarts heeft betrokkene echter belastbaar geacht volgens het eerdere opgestelde belastbaarheidspatroon. In april 2003 heeft de verzekeringsarts bij een medische herbeoordeling geconcludeerd dat, hoewel er geen duidelijke afwijkingen zijn, er anamnestisch wel sprake is van pijn bij te lang en fijnmazig gebruik van de rechterarm. Omdat betrokkene heeft geleerd met de arm- en handklachten beter om te gaan, zijn deze klachten verminderd. De beperkingen voor het frequent en langdurig gebruik van de rechterarm en -hand blijven wel gehandhaafd. Een urenbeperking is aan de orde in verband met vermindering van energie. Op psychisch vlak worden geen beperkingen aangenomen.
De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
28 april 2003. Bij een herbeoordeling in januari 2005 heeft de verzekeringsarts geen somatische afwijkingen noch psychopathologie geconstateerd. Gezien de bevindingen van het onderzoek en het verbeterd functioneren in de praktijk zijn de beperkingen verminderd. Gelet op de voorgeschiedenis worden er nog lichte beperkingen aangenomen met betrekking tot de arm- en handklachten. Deze zijn vastgelegd in een FML van 19 januari 2005. Na arbeidskundig onderzoek is bij besluit van 23 februari 2005 de WAO-uitkering met ingang van 19 april 2005 ingetrokken omdat betrokkene minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2.
Betrokkene heeft zich op 4 oktober 2006 ziek gemeld vanwege buikklachten en psychische klachten. Na een aantal medische onderzoeken in het kader van de Ziektewet heeft op 5 november 2007 een zogenaamde Amber-beoordeling plaats gevonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de buikklachten en psychische klachten uit een andere oorzaak voortkomen dan waarvoor eerder WAO-uitkering is genoten, zodat de
Amber-regeling niet van toepassing is. Bij besluit van 1 april 2008 is betrokkene hersteld verklaard ingevolge de Ziektewet omdat ze wegens ziekte of gebrek niet meer ongeschikt is voor haar arbeid.
1.3.
Op 27 oktober 2009 heeft betrokkene zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en te kennen gegeven dat voor de (eerdere) buikklachten nu een diagnose is gesteld. De angstklachten zijn veroorzaakt doordat ze jaren in onzekerheid heeft verkeerd over haar klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft een verzekeringsarts na onderzoek vastgesteld dat er geen sprake is van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na intrekking van de WAO-uitkering. Er is geen reden om de WAO-uitkering te heropenen. De aangegeven buikklachten en psychische klachten geven aanleiding tot het aannemen van beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 29 juli 2011. Op basis van deze FML heeft een arbeidskundige functies geselecteerd. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 29 augustus 2011 vastgesteld dat voor betrokkene geen recht op WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van 25 oktober 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.4.
In bezwaar heeft betrokkene aangevoerd dat zij op basis van dezelfde klachten is uitgevallen als waarvoor zij destijds een WAO-uitkering heeft ontvangen omdat zij toen al buikklachten en psychische klachten heeft aangegeven. Beide ziektebeelden hebben destijds aanleiding gegeven tot het aannemen van een urenbeperking die al vanaf 2000 van kracht is. Na intrekking van de WAO-uitkering in 2005 zijn deze ziektebeelden weer teruggekomen zodat de Amber-regeling van toepassing is.
1.5.
Bij besluit van 26 april 2012 is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
29 augustus 2011 ongegrond verklaard. Het besluit van 26 april 2012 berust op het standpunt dat artikel 43a van de WAO, de Amber-regeling, niet van toepassing is omdat mede gelet op de diagnoses die zijn gesteld, het niet waarschijnlijk is dat deze buikklachten al tijdens de WAO-uitkering aanwezig waren.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Aan appellant is de opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Voorts is appellant veroordeeld tot het vergoeden van het door betrokkene betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, ook na tussenuitspraak, de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de nadere motivering in een rapport van 19 februari 2013 niet buiten twijfel heeft gesteld dat er in de WAO-periode sprake was van een andere oorzaak dan waarmee zij in oktober 2009 is uitgevallen. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat, zoals namens betrokkene is aangevoerd, van 17 maart 2000 tot en met 19 april 2005 als gevolg van een combinatie van psychische en somatische klachten een WAO-uitkering is toegekend en voorts dat appellant, uitgaande van de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis/pijnsyndroom/RSI, een arbeidsduurbeperking heeft aangenomen. In dat licht heeft de rechtbank de nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij betrokkene een (“bepaalde”) kwetsbaarheid bestaat waardoor zij mogelijk meer kans liep op het ontwikkelen van een psychiatrische aandoening, onvoldoende geacht om niet dezelfde oorzaak aan te nemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat met het nadere rapport van 19 februari 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende buiten twijfel staat dat sprake is van een andere oorzaak. Ten tijde van de WAO-uitkering was er geen sprake van een psychiatrische aandoening. Eerst in 2009 heeft betrokkene zich gemeld met psychische (angst)klachten en buikklachten. In een rapport van 3 augustus 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de destijds vastgestelde beperking ten aanzien van werken onder tijdsdruk niet concreet betekent dat daaraan een psychische aandoening ten grondslag ligt. Ook andere oorzaken kunnen daaraan ten grondslag liggen, zoals hier het geval is.
3.2.
Betrokkene heeft te kennen gegeven dat in de WAO-periode de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis/pijnsyndroom/RSI als uitgangspunt is genomen. Zowel de angstklachten waarmee betrokkene in 2009 is uitgevallen als de ongedifferentieerde somatoforme stoornis in 2000 vallen beide in de DSM-IV klasse onder de categorie “psychische aandoeningen” zodat geconcludeerd moet worden dat de uitval in 2009 ten gevolge van dezelfde oorzaak is. Tot slot is in de brief van 28 september 2015 uiteengezet dat betrokkene zich evenmin kan vinden in het WIA-besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende buiten twijfel heeft gesteld dat betrokkene, ten opzichte van de beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan de intrekking van de
WAO-uitkering per 19 april 2005, op 27 oktober 2009 wegens een andere ziekteoorzaak is uitgevallen. Met deze vaststelling vallen de eerst in brief van 28 september 2015 genoemde gronden tegen het WIA-besluit van 29 augustus 2011, buiten de omvang van het geding omdat uit het verslag van de hoorzitting van 2 januari 2012 uitdrukkelijk blijkt dat betrokkene tegen het WIA-besluit geen bezwaren heeft, waarmee zij deze grond toen heeft prijsgegeven.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient buiten twijfel vast te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de uitspraak van 20 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP0012. De bewijslast rust in beginsel op degene die het standpunt inneemt dat geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval.
4.3.
Daarbij dient in het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO te worden bezien of binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, de medische beperkingen zijn toegenomen. Dit is door de rechtbank miskend. Ten onrechte heeft de rechtbank bij de beoordeling van artikel 43a van de WAO, de gehele periode waarover de WAO-uitkering zich heeft uitgestrekt, betrokken. Nu de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 19 april 2005 is ingetrokken en zij zich op 27 oktober 2009 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld, moeten voor de vraag of de medische beperkingen zijn toegenomen de medische beperkingen ten tijde van de intrekking, zoals vastgelegd in de FML van 19 januari 2005, worden vergeleken met de medische beperkingen die zijn vastgesteld in verband met de melding van de toegenomen arbeidsongeschiktheid, zoals neergelegd in de FML van 29 juli 2011. Voor de vraag of er sprake is van een zelfde ziekteoorzaak dient de vergelijking te worden gemaakt met de medische beperkingen voorafgaand aan de intrekking van 28 april 2003.
4.4.
Met de rapporten van 29 juli 2011, 17 april 2012, 24 juli 2012, 14 november 2012,
19 februari 2013, 21 maart 2013 en 3 augustus 2013 hebben de verzekeringsartsen overtuigend gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de beperkingen van betrokkene voor het verrichten van arbeid vanaf oktober 2009 zijn toegenomen uit een andere oorzaak dan die welke ten grondslag heeft gelegen aan de intrekking van de WAO-uitkering op 19 april 2005. Ten aanzien daarvan heeft appellant er terecht op gewezen dat aan de medische beoordeling in januari 2005 die ten grondslag heeft gelegen aan de intrekking van de WAO-uitkering, alleen beperkingen zijn vastgesteld voor de arm- en handklachten. Beperkingen voor psychische klachten dan wel buikklachten zijn niet vastgesteld omdat geen somatische afwijking noch een psychiatrische stoornis werd gevonden. Ook in de FML voorafgaand aan de intrekking van de WAO-uitkering zijn alleen beperkingen in verband met de arm- en handklachten opgenomen en geen psychische beperkingen. Hiermee staat buiten twijfel dat de klachten waarmee betrokkene op 27 oktober 2009 is uitgevallen, voortvloeien uit een andere oorzaak.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit dient ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

IJ