ECLI:NL:CRVB:2016:2782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
15/2517 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren ongegrond heeft verklaard. Appellante, die sinds oktober 2011 wegens psychische klachten niet meer kan werken, kreeg in oktober 2013 te horen dat zij geen recht had op een WIA-uitkering omdat haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% was vastgesteld. Dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het Uwv zich baseerde op rapporten van verzekeringsartsen.

De rechtbank oordeelde dat de onderzoeken door het Uwv voldoende zorgvuldig waren en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed gemotiveerd waren. Appellante voerde in hoger beroep aan dat er geen rekening was gehouden met haar medische situatie, waaronder complicaties na een buikoperatie. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter dat de rechtbank de medische gronden van appellante afdoende had besproken en dat de verzekeringsartsen de relevante informatie in hun beoordeling hadden meegenomen.

De Raad concludeerde dat de door het Uwv geselecteerde functies, zoals productiemedewerker en magazijnmedewerker, in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 juli 2016.

Uitspraak

15/2517 WIA
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2015, 14/1088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot A. Celik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 6 oktober 2011 in verband met psychische klachten uitgevallen voor haar werk als productiemedewerkster/schoonmaakster.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 3 oktober 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% is bepaald.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 24 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 februari 2014 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
14 februari 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat hun conclusies voldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsartsen vastgestelde en de daaruit voortvloeiende belastbaarheid per datum in geding, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
19 september 2013, onjuist te oordelen. In het in beroep overgelegde rapport van psycholoog Duman-Bilir van 24 oktober 2014 worden geen uitspraken gedaan over de situatie van appellante op of rond 3 oktober 2013. De subjectieve klachtenbeleving van appellante is voor de toepassing van de Wet WIA niet voldoende om méér medische beperkingen aan te nemen dan in de geldende FML zijn neergelegd. Voorts heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar beroepsgrond dat zij niet in staat is tot het vervullen van de geduide functies.
3. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv geen rekening hebben gehouden met onder meer de medische gegevens over de buikoperatie die zij heeft ondergaan en de complicaties die daarvan het gevolg zijn geweest. Voorts had het Uwv een inhoudelijke reactie moeten geven op het in beroep ingezonden rapport van de psycholoog Duman-Bilir van 24 oktober 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft de medische gronden die appellante eerder in beroep tegen het bestreden besluit naar voren heeft gebracht afdoende besproken. Zij heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 februari 2014 en van
22 september 2014, met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 september 2015 alsnog gereageerd op de inhoud van het rapport van psycholoog Duman-Bilir van 24 oktober 2014 en heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven dat in dit rapport geen uitspraken worden gedaan over de situatie van appellante op of rond 3 oktober 2013. Voorts heeft hij geconstateerd dat, als wel rekening zou moeten worden gehouden met wat in het rapport is vermeld, er voldoende beperkingen zijn aangenomen wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden. In reactie op de stelling van appellante dat geen rekening is gehouden met de operatie van de buikwandbreuk en de complicaties daarvan, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar zijn rapport van 9 februari 2014. Daarin is opgenomen dat wat vermeld staat in de, in bezwaar ingebrachte brief van de huisarts (status na buikwandoperatie, varices, veneuze insufficiëntie en lui oog), reeds bekend was en is betrokken bij de primaire verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er voorts op gewezen dat appellante, gelet op status na buikwandoperatie, reeds (licht) beperkt is geacht wat betreft duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, staan tijdens het werk en gebogen en/of getordeerd actief zijn. De Raad is van oordeel dat het Uwv met het rapport van 1 september 2015 toereikend heeft gemotiveerd dat appellante met wat zij in hoger beroep heeft aangevoerd geen twijfel heeft opgeroepen over de juistheid van de in de FML van 19 september 2013 vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies van productiemedewerker industrie (samensteller van producten), magazijn, expeditiemedewerker en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten), in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt

SS