ECLI:NL:CRVB:2016:2787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
14/4877 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA- en ZW-uitkering na medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten. Appellant was van 1 oktober 2008 tot 1 januari 2010 werkzaam als magazijnmedewerker en heeft zich op 17 november 2011 ziek gemeld. Na een beoordeling door een verzekeringsarts, die de belastbaarheid van appellant vaststelde, concludeerde het Uwv dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies. Het Uwv weigerde vervolgens de WIA-uitkering met ingang van 14 november 2013. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van het Uwv te betwijfelen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat de medische situatie van appellant was verslechterd ten opzichte van de WIA-beoordeling en dat de communicatie met de artsen niet gebrekkig was. De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering en bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

14/4877 WIA, 15/2603 ZW
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
25 juli 2014, 14/3148 (aangevallen uitspraak 1) en 3 april 2015, 14/11483 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.G. Mourits in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
In de zaak 15/2603 ZW heeft appellant nadere medische stukken ingediend waarop door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 8 juni 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
OVERWEGINGEN

14.4877 WIA

1.1.
Appellant is laatstelijk van 1 oktober 2008 tot 1 januari 2010 werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 40 uur per week. Aansluitend is aan hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 17 november 2011 heeft appellant zich vanuit deze situatie ziek gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, die in zijn rapport van 17 september 2013 heeft vastgesteld dat appellant belastbaar te achten is voor arbeid waarbij rekening wordt gehouden met zijn beperkingen voor zware mentale en zware fysieke arbeid. Er zijn volgens deze arts beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Deze beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst van
17 september 2013. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in zijn rapport van 10 oktober 2013 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk van magazijnmedewerker maar nog wel geschikt is voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie hoogst verlonende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van
17 oktober 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 november 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 13 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, op basis van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 maart 2014, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 overwogen geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig zou zijn verricht. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gezien de uitkomst van het medisch onderzoek voor onjuist te houden. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat aan de conclusie van het Uwv dat appellant in staat kan worden geacht passende functies te verrichten een voldoende zorgvuldig en medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag ligt. Uitgaande van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen moet hij in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant minder dan 35% is. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de opgave van de door appellant gevolgde opleidingen niet juist is en dat het opleidingsniveau van appellant, waarvan is uitgegaan bij de arbeidskundige beoordeling, berust op een foutieve aanname.
3.2.
In verweer heeft het Uwv erop gewezen dat deze beroepsgrond tijdens de behandeling in bezwaar en beroep op geen enkel moment naar voren is gebracht, en dat er geen twijfel bestaat aan hetgeen door de arbeidsdeskundige in het rapport van 10 oktober 2013 over de opleiding is vermeld.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn, eerst in hoger beroep, aangevoerde grond dat de arbeidsdeskundige bij de vaststelling van het opleidingsniveau is uitgegaan van onjuiste door appellant gevolgde opleidingen. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat uit hetgeen appellant hieromtrent zelf heeft verklaard, onder andere op het aanvraagformulier WIA en op de ‘vragenlijst ziekte en reintegratie’ blijkt dat appellant in Nederland een opleiding heeft gevolgd die indeling in opleidingsniveau 3 rechtvaardigt.
4.4.
De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 14 november 2013 geen recht is ontstaan op een
WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond verklaard. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.

15.2603 ZW

5.1.
Met ingang van 3 september 2014 heeft appellant, terwijl hij een uitkering ingevolge de WW ontving, zich (wederom) ziek gemeld wegens diverse lichamelijke en psychische klachten.
5.2.
Op 1 oktober 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellant per 3 september 2014 geschikt geacht voor de eerder in het kader van de
WIA-beoordeling geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2014 vastgesteld dat appellant per 3 september 2014 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2014 ten grondslag.
6. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
7.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep naar voren gebrachte gronden herhaald dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is en dat ten onrechte geen informatie bij de behandelend artsen is ingewonnen. Appellant heeft een huisartsenjournaal en informatie van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige ingezonden. Daarnaast heeft hij gesteld dat in het kader van de WIA-beoordeling door de arbeidsdeskundige is uitgegaan van een onjuist opleidingsniveau. Hierdoor zijn de in het kader van de WIA destijds geduide functies niet geschikt voor appellant.
7.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
8.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
8.3.
De Raad kan zich betreffende het medische aspect geheel verenigen met de conclusies van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan in de aangevallen uitspraak 2 ten grondslag heeft gelegd.
8.4.
Uit de in hoger beroep overgelegde medische informatie van de huisarts en de behandelend sociaal psychiatrisch verpleegkundige blijkt niet dat appellants psychische situatie en beperkingen ten opzichte van de situatie ten tijde van de WIA-beoordeling dusdanig verslechterd zijn dat hij per die datum niet in staat was zijn arbeid te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit in zijn rapporten van 28 augustus 2015 en
10 september 2015 op inzichtelijke wijze afdoende gemotiveerd. Er wordt geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
8.5.
Betreffende het arbeidskundige aspect van het hoger beroep wordt verwezen naar 4.3 van deze uitspraak.
8.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij door taal- en communicatieproblemen niet alle gesprekken bij de artsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv goed heeft begrepen en dat het om die reden mogelijk is dat onjuiste informatie in de rapporten is opgenomen. Uit geen enkel rapport blijkt dat er sprake is geweest van een gebrekkige communicatie, in tegendeel in diverse rapporten wordt opgemerkt dat appellant de Nederlandse taal goed beheerst. Dit blijkt onder andere uit het rapport van de verzekeringsarts van 17 september 2013 en het rapport van de arbeidsdeskundige van 10 oktober 2013, beide opgemaakt in het kader van de WIA-beoordeling.
8.7.
Gelet op de overwegingen 8.2 tot en met 8.6 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond verklaard. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan
RB