ECLI:NL:CRVB:2016:2795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
14/6952 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en medische beperkingen van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de weigering van het Uwv om een WAO-uitkering toe te kennen, werd bevestigd. Appellante, die voorheen als verkoopster werkte, ontving van 1995 tot 2007 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% door lichamelijke en psychische klachten. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2010, concludeerde het Uwv in 2013 dat appellante geen recht had op een uitkering, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk tot de rechtbankuitspraak in 2014. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct had vastgesteld en dat er geen nieuwe medische inzichten waren die de eerdere beoordelingen konden weerleggen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar toegenomen depressieve klachten. De Raad voor de Rechtspraak beoordeelde de medische rapporten en concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de psychische klachten van appellante. De Raad bevestigde dat de medische situatie van appellante sinds de laatste beoordeling niet wezenlijk was veranderd en dat de functionele mogelijkheden correct waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afwogen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, met aanvulling van de gronden, moest worden bevestigd en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.

Uitspraak

14/6952 WAO
Datum uitspraak: 1 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 november 2014, 14/3210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2016. Appellante is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Kuiper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, voorheen werkzaam als verkoopster voor 34 uur per week, heeft over de periode 10 oktober 1995 tot 15 augustus 2007 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% in verband met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het Uwv, in reactie op een melding door appellante van toegenomen arbeidsongeschiktheid, vastgesteld dat voor appellante met ingang van
7 februari 2008 ondanks toegenomen beperkingen geen recht op een uitkering op grond van de WAO is ontstaan. De door appellante tegen dit besluit aanhangig gemaakte procedures hebben geleid tot de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2011, waarbij de weigering in stand is gebleven. Op 27 mei 2013 heeft appellante zich andermaal toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, nu in verband met sinds januari 2011 toegenomen psychische klachten. Na een medisch onderzoek op 13 augustus 2013 heeft een verzekeringsarts overwogen dat lichamelijk en psychisch onderzoek dezelfde bevindingen opleveren als bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van december 2009, dat de medische situatie sinds die laatste beoordeling niet wezenlijk is veranderd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2010 (deze heeft ten grondslag gelegen aan het besluit van 25 januari 2010) ongewijzigd van toepassing is. Bij besluit van 20 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de WAO is ontstaan.
1.2.
In bezwaar is namens appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft beslist dat appellante geen recht heeft op een WAO-uitkering. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante overgelegd brieven van de behandelend gedragstherapeutische medewerker bij PsyQ van 28 februari 2014 en 15 november 2013, een brief van haar huisarts van
12 maart 2014, van haar behandelend neuroloog van 17 september 2013 en van haar behandelend internist van 24 februari 2011. Bij besluit van 10 april 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard, waaraan onder andere een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag heeft gelegen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische beoordeling, in het bijzonder het aanvullend rapport van 3 november 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onderschreven en in de door appellante in beroep overgelegde informatie van 20 oktober 2014 van een gedragstherapeutische medewerker van PsyQ en het psychodiagnostisch rapport van 21 oktober 2014, geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante onjuist heeft vastgesteld. In dat verband heeft de rechtbank met name gewezen op het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de sociale fobie en de depressieve stoornis van appellante al uitdrukkelijk rekening is gehouden bij het vaststellen van haar beperkingen en dat de door appellante nog overgelegde stukken geen nieuwe inzichten bieden in de belastbaarheid van appellante. Tevens heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep onveranderd op het standpunt gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de sinds januari 2011 toegenomen depressieve klachten en dat zij ten gevolge van deze klachten meer beperkt is dan is aangenomen in de FML. Zij heeft daarbij verwezen naar het reeds in de beroepsfase overgelegde rapport van PsyQ en het uitgebreide psychodiagnostisch onderzoek. Uit deze onderzoeken blijkt dat haar beperkingen groter zijn dan is aangenomen. Voorts voert appellante aan dat, nu in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen, zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies onmogelijk kan vervullen. Ten slotte blijft appellante van mening dat een onderzoek door dezelfde verzekeringsarts die haar al eerder 5 jaar geleden medisch heeft onderzocht, niet ten goede kan komen aan de objectiviteit van de onderhavige medische keuring.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van de in geding zijnde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet in het kader van de toepassing van artikel 43a, eerste lid, van de WAO worden bezien of binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, appellante toegenomen arbeidsongeschikt is geworden en of deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. In dat kader dienen dan eerst de medische beperkingen ten tijde van de datum van de effectuering van de intrekking te worden vergeleken met de medische beperkingen die zijn vastgesteld voor de in verband met de melding van arbeidsongeschiktheid in aanmerking te nemen datum (januari 2011).
4.2.
Appellante heeft haar stelling dat per januari 2011 sprake is van toegenomen medische beperkingen en daaruit voortvloeiende toegenomen arbeidsbeperkingen onderbouwd met brieven van PsyQ van 15 november 2013, 28 februari 2014 en 20 oktober 2014. In die brieven is door de gedragstherapeutische medewerker vermeld dat de klachten van appellante imponeren als een sociale fobie, specifieke fobie, ongedifferentieerde somatoforme stoornis NAO en een eenmalige, matige depressieve stoornis en dat bij een intelligentietest is geconcludeerd dat sprake is van een licht verstandelijke handicap. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 13 augustus 2013 aangegeven dat de klachten van appellante sinds begin 2011 niet zijn veranderd. Haar klachten bestaan uit lage rugpijn met uitstraling naar het linkerbeen, bij kou worden haar vingers/voeten/neus afwisselend blauwrood en wit, paniekaanvallen, hoort soms stemmen, is vermoeid, heeft regelmatig hoofdpijn en is soms duizelig. Bij lichamelijk en psychisch onderzoek komen dezelfde bevindingen naar voren als bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van december 2009. De verzekeringsarts komt tot de conclusie dat de medische situatie van appellante sinds de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet wezenlijk veranderd is en dat de beperkingen van appellante, die hij heeft neergelegd in de FML van 13 augustus 2013, conform de FML van 18 januari 2010 zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
26 maart 2014 toegelicht dat de primaire verzekeringsarts in zijn FML van 13 augustus 2013 in voldoende mate rekening heeft gehouden met de psychische klachten van appellante. Zoals uit de informatie van de behandelaar blijkt gaat het bij appellante om een sociale fobie en een matige depressie en daarmee is rekening gehouden door appellante zowel in het persoonlijk en sociaal functioneren beperkt te achten. Daarbij zijn uitdrukkelijk in aanmerking genomen de klachten van sociaal fobische aard. In zijn rapport van 3 november 2014 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog ingegaan op de in beroep overgelegde rapporten van PsyQ en heeft hij gemotiveerd waarom deze gegevens hem geen aanleiding geven zijn standpunt te herzien. De Raad ziet geen aanleiding het standpunt van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken dat geen sprake is van toegenomen beperkingen bij appellante per 5 januari 2011.
4.3.
De Raad kan de stelling van appellante dat nu zij door dezelfde verzekeringsarts is onderzocht als in het verleden en dat dit niet ten goede komt aan de objectiviteit van de onderhavige medische keuring, niet volgen. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben alle beschikbare gegevens bij de medische beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen hun oordeel over de gezondheid van appellante hebben gevormd door andere dan medische argumenten en dat er sprake is van vooringenomenheid.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv gelet op het hiervoor overwogene de functionele mogelijkheden van appellant juist zijn vastgesteld. Uitgaande van deze functionele mogelijkheden moet appellant in staat geacht worden de geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het met aanvulling van de gronden waarop deze berust, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en P. Vrolijk en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2016.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) D. van Wijk

SS