ECLI:NL:CRVB:2016:282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
14-401 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking WAO-uitkering en weigering nieuwe WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uwv en de weigering van een nieuwe WAO-uitkering. Appellant, die sinds 1999 arbeidsongeschikt is, ontving een WAO-uitkering op basis van 55-65% arbeidsongeschiktheid. Na een periode van werkhervatting en ziekte, heeft het Uwv zijn uitkering herzien naar 35-45% arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv heeft in een nieuw besluit de intrekking van de uitkering opnieuw gemotiveerd. De rechtbank heeft in de tweede uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de medische beoordeling van het Uwv heeft gevolgd. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij zij oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om aan de objectieve onderzoeksbevindingen te twijfelen. De Raad concludeert dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat en dat de motivering van het Uwv voldoende is om de intrekking van de WAO-uitkering te rechtvaardigen.

Uitspraak

14.401 WAO, 14/2670 WAO, 15/5614 WAO

Datum uitspraak: 22 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
23 december 2013, 13/3245 (aangevallen uitspraak 1) en van 7 juli 2015, 14/4503 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Als derde-belanghebbende heeft als partij aan het geding deelgenomen [naam V.O.F.] te [vestigingsplaats]
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van den Os hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingezonden.
De ex-werkgever heeft zich als derde-belanghebbende partij gesteld en een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en nadere rapporten van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.M. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 11 oktober 1999 is appellant uitgevallen voor zijn werk als [naam functie] bij een restaurant. Vanaf 9 oktober 2000 heeft appellant een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Met ingang van 1 augustus 2003 is appellant in dienst getreden bij [naam V.O.F.] voor twintig uur per week. Op 22 februari 2012 heeft appellant zich ziek gemeld wegens spierpijn en krampen in zijn bovenbenen.
1.2.
De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht op 8 mei 2012 en in het rapport van
5 augustus 2012 geconcludeerd dat het, ondanks het ontbreken van een duidelijke diagnose, gelet op anamnese, beschikbare medische gegevens, waaronder informatie van de internist en het zeer consistente verhaal, aannemelijk is dat appellant beperkt is ten aanzien van bepaalde belastingen als gevolg van zijn nieuwe klachten in de bovenbenen. Enige beperking vanuit vermoeidheidsklachten als gevolg van medicatie en ziekte is aannemelijk, maar een forse urenrestrictie zoals eerder aangenomen is op medische gronden niet noodzakelijk. Appellant kan 30 uur per week werken. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 augustus 2012. De arbeidskundige van het Uwv heeft met inachtneming van deze beperkingen functies geselecteerd die passen bij de belastbaarheid van appellant. Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 10 december 2012 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht en daarvan op 18 april 2013 een rapport opgemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de door appellant geraadpleegde internist, reumatoloog en neuroloog geen verklaring hebben voor de door appellant ervaren klachten. Bij een gangbeeldanalyse werden in kinematische zin geen bijzonderheden gezien en slechts discrete EMG (elektromyografie)-afwijkingen waargenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen van de geraadpleegde specialisten een verband gelegd tussen lipoatrofie en de door appellant gebruikte medicatie en werden typische afwijkingen in de vetverdeling niet beschreven. Ook schrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lipoatrofische afwijkingen in het gelaat/hals en aan de benen van appellant te hebben waargenomen. Volgens de internist reageert appellant zeer goed op zijn infectie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien tot het aannemen van beperkingen
.In het rapport van 24 april 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant in staat is de maatgevende arbeid te verrichten. Bij besluit van 26 april 2013 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant, met een uitlooptermijn van twee maanden, met ingang van 27 juni 2013 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was.
2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft daartoe, na weergave van de essentie van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 april 2013, overwogen dat zij geen grond heeft te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom, in afwijking van het advies van de verzekeringsarts dat ten grondslag ligt aan het besluit van 9 oktober 2012 én in afwijking van de tot dan toe noodzakelijk geachte urenbeperking van twintig uur, geen urenbeperking is aangenomen.
2.2.
Ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2014 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2014. In dit rapport is nader gemotiveerd waarom naar de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding bestaat tot het aannemen van een urenbeperking. Er is geen aanleiding voor een urenbeperking op preventieve gronden of op grond van niet-beschikbaarheid als gevolg van behandeling. Evenmin bestaat aanleiding tot een urenbeperking op energetische gronden nu sprake is van een goed ingestelde en behandelde medische aandoening die niet veelal gepaard gaat met verlies van energie. Er is ook geen sprake van energieverlies als meest op de voorgrond staand symptoom, en evenmin van een koppeling aan een welomschreven onderliggende aandoening. Uit het dagverhaal blijkt geen verhoogde slaapbehoefte noch een verstoring van het dag-nachtritme of
waak-slaapritme. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat diarree een vaker voorkomend symptoom is waarvoor een adequate toiletvoorziening voldoet en waarvoor een urenbeperking niet noodzakelijk is. De medicatie die appellant reeds
vijftien jaar gebruikt kent geen energetisch aspect als bijwerking.
3.1.
Op 8 januari 2014 heeft appellant verzocht om een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 19 februari 2014, de datum waarop zijn uitkering op grond van de Ziektewet is beëindigd. Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het Uwv besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor herziening van zijn WAO-uitkering per 19 februari 2014 omdat hij na 22 februari 2012 niet gedurende 104 weken toegenomen arbeidsongeschikt is geweest.
3.2.
Bij besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit 3) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2014 ongegrond verklaard. Het Uwv verwijst ter onderbouwing van zijn besluit naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 september 2014 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 september 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert in voormeld rapport dat met ingang van de arbitrair vastgestelde datum 1 augustus 2013, sprake is van een ononderbroken periode van meer dan vier weken toegenomen arbeidsbeperkingen welke zijn vastgelegd in de FML van 17 september 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat appellant, uitgaande van de in de FML vastgelegde beperkingen, in staat is om passende werkzaamheden te verrichten en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 augustus 2013 vastgesteld op minder dan 15%.
4. In de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ten aanzien van de datum toegenomen arbeidsongeschiktheid met verwijzing naar artikel 43a van de WAO overwogen dat een eerste periode van vier weken ononderbroken toegenomen arbeidsongeschiktheid laten staan ingaan dan per datum intrekking van de WAO-uitkering van appellant, zijnde vier weken na 27 juni 2013. Toegenomen arbeidsongeschiktheid in juli 2012 is daarom volgens de rechtbank niet aan de orde. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid terecht op 1 augustus 2013 heeft vastgesteld nu dat de datum is van het consult bij neuroloog Van Engelen waarbij na vervolgonderzoek (bioptie), in tegenstelling tot in 2012, wel duidelijke myopathische kenmerken zijn vastgesteld. Ten aanzien van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat niet gebleken is dat het van dat onderzoek opgestelde rapport inconsistenties bevat of niet concludent is. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de objectiveerbare beperkingen zijn onderschat. De rechtbank verwijst naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2014 en het daarin aangehaalde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2014 waarin in opdracht van de rechtbank nader is gemotiveerd waarom een urenbeperking niet noodzakelijk werd geacht (zie ook 2.2). De brief van de revalidatiearts Groothuis van 8 oktober 2014 kan niet tot een ander oordeel leiden omdat deze niet ziet op de datum in geding. De door verzekeringsarts/ medisch adviseur Kruithof in zijn rapport van 23 augustus 2013 aangenomen urenbeperking van 24 uur per week volgt de rechtbank niet omdat Kruithof deze urenbeperking onderbouwt met de diarreeklachten van appellant waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft vastgesteld dat deze klachten geen reden zijn voor een urenbeperking. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de door appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank tot slot geen grond gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies niet voor hem geschikt zijn. De in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermelde signaleringen zijn afdoende toelicht.
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep, aangevuld ter zitting, tegen de aangevallen uitspraken aangevoerd dat ten onrechte naast de urenbeperking geen overige fysieke beperkingen zijn aangenomen. De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Kruithof heeft in zijn rapport van 23 augustus 2013 de aanwezigheid van andere beperkingen onderbouwd met specifieke afwijkende bevindingen atrofie en spiertrekkingen in de bovenbenen en met de consistentie van het klachtenpatroon. Voorafgaand aan het deskundigenonderzoek is door neuroloog
Van Engelen in zijn brief van 2 augustus 2013 geconstateerd dat het klachtenpatroon van appellant gezien kan worden in het kader van een mogelijke calciumstoornis, zoals bij het syndroom van Brody. In de brief van Van Engelen van 10 december 2013 wordt beschreven dat in een recent biopt uit de bovenbeenspier duidelijk myopathische kenmerken worden gezien, terwijl uit de biochemie van de spier kenmerken passend bij het syndroom van Brody blijken. De uitslag van de biopsie werpt een ander licht op de zaak. De internist Van der Ven heeft in zijn brief van 17 juli 2012, dus ver voor de arbitrair vastgestelde datum in geding van 1 augustus 2013, al melding gemaakt van myopathie en van ernstige, progressieve, spier- en peesklachten. Hij concludeerde dat sprake was van objectiveerbare afwijkingen in de vorm van harde adductoren
.Enige twijfel aan het aanwezig zijn van klachten en beperkingen eerder dan 1 augustus 2013 is dan ook volledig ongegrond. Reeds in 2012 zijn er minimale myopathische afwijkingen in het biopt aangetroffen. De ernst van deze afwijkingen blijkt toegenomen in het biopt van 2013. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat de brief van de revalidatiearts Groothuis van 8 oktober 2014 een bevestiging vormt van reeds aanwezige medische informatie die wel ziet op de voorliggende periode. Groothuis beschrijft daarbij de klachten en beperkingen die het syndroom van Brody bij appellant teweeg brengt, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in zijn rapport beperkt tot een algemene omschrijving van Brody, zonder daarbij concreet aan te geven welk effect deze aandoening juist op appellant heeft.
5.2.
In beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat het Uwv nog steeds niet voldoende heeft gemotiveerd waarom in het verleden wel steeds een urenbeperking is gesteld, maar daar op de datum in geding geen sprake meer van zou zijn. Het Uwv is niet ingegaan op de bevindingen ten aanzien van de nieuwe biopsie die Van Engelen heeft vermeld in zijn brief van 10 december 2013.
5.3.
Het Uwv heeft gepleit voor bevestiging van de aangevallen uitspraken en ongegrond verklaring van het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2. Het Uwv weerspreekt niet dat met het bekend worden van het onderzoeksresultaat van het tweede biopt is vastgesteld dat appellant lijdt aan het syndroom van Brody. In eerdere onderzoeken, die gelden op de datum in geding, was van deze diagnose echter nog geen sprake. De klachten van appellant in de periode in geding zijn niet tot objectiveerbare beperkingen te herleiden.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
6.1.
Bij het bestreden besluit 2 is het Uwv niet volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. Dit besluit dient gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak te worden betrokken.
6.2.
De Raad begrijpt het hoger beroep van appellant aldus dat hij het niet eens is met de aangevallen uitspraak 1 voor zover de rechtbank de opdracht aan het Uwv tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar heeft beperkt tot het verbeteren van de motivering waarom geen urenbeperking is aangenomen.
6.3.
De grond dat de rechtbank het bestreden besluit ook had moeten vernietigen voor zover daarbij, nog daargelaten de urenbeperking, geen andere fysieke beperkingen zijn aangenomen, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 april 2013, zoals hiervoor ook weergegeven in 1.3, inzichtelijk gemotiveerd waarom de door appellant ervaren beperkingen op de datum in geding niet werden gedragen door de objectieve onderzoeksbevindingen. In het rapport van 11 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv daar nog aan toegevoegd dat bij aanvullend spieronderzoek geen spiertrekkingen werden geobjectiveerd en geen EMG afwijkingen werden gezien. En verder dat sprake was van geïsoleerde problemen in de adductoren van het bovenbeen en geen sprake was van polyneuropathie of spierziekte. Een calciumstoornis werd niet aangetoond. De afwijkingen bij het spierweefselonderzoek waren minimaal en verklaarden niet de ernstig invaliderende klachten en subjectieve beperkingen. De Raad voegt daar nog aan toe dat de neuroloog Van Engelen in zijn brief van 2 augustus 2013 heeft geconcludeerd dat het syndroom van Brody minder waarschijnlijk is gelet op de geïsoleerde problemen in de adductoren. De brief van internist Van der Ven van 17 juli 2012 waarin hij progressieve
spier- en/of gewrichtsklachten signaleert doet hier niet aan af nu ook hij in genoemde brief geen verklaring voor de klachten van appellant kan bieden. De overgevoeligheid van de adductoren beiderzijds zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen in de overweging. Over de aanwezigheid van atrofie en spiertrekkingen in de bovenbenen, wat het belang daar ook van zij, is door de verschillende specialisten niet eensluidend verklaard. De omstandigheid dat het Uwv met ingang van 1 augustus 2013 de diagnose syndroom van Brody wel als uitgangspunt bij geneeskundig onderzoek heeft genomen leidt, gelet op het hiervoor overwogene, niet tot een ander oordeel. Daarbij dient vermeld te worden dat het om een progressief verlopend ziektebeeld gaat zodat aannemelijk is dat ook de beperkingen voortkomend uit de ziekte in de tijd zijn toegenomen. De rechtbank heeft tot slot met juistheid geoordeeld dat de brief van de revalidatiearts Groothuis van 8 oktober 2014 niet ziet op de in dit geding voorliggende data.
Het bestreden besluit 2
6.4.
In het bestreden besluit 2 heeft het Uwv met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2014 het achterwege blijven van de urenbeperking nader gemotiveerd. In dit rapport is op inzichtelijke en begrijpelijke wijze toegelicht, met verwijzing naar de standaard verminderde arbeidsduur, waarom geen aanleiding bestaat tot het aannemen van een urenbeperking. Het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek is met dit rapport hersteld en het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 2
6.5.
De rechtbank kan gevolgd worden in haar oordeel dat zij geen reden heeft om aan te nemen dat door het Uwv de beperkingen van appellant zijn onderschat. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft het uitgebreide medische dossier van appellant bestudeerd en appellant gesproken op de hoorzitting/spreekuur op 3 september 2014 waar appellant zijn klachten heeft toegelicht. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van de brief van Van Engelen van 10 december 2013 over het onderzoeksresultaat van het tweede spierbiopt. Zoals blijkt uit het rapport van 15 september 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de diagnose syndroom van Brody als uitgangspunt genomen bij het vaststellen van de beperkingen, vastgelegd in de FML van 17 september 2014. In het rapport van 4 november 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat ten tijde van de datum in geding de afwijkingen in het spierbiopt niet bekend waren en dat, met verwijzing naar specialistische informatie van revalidatiegeneeskunde, blijkt dat de klachten en beperkingen in de tijd zijn toegenomen. Ten aanzien van de urenbeperking heeft de rechtbank terecht verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2014 en 28 februari 2014. Op goede gronden en op basis van een juiste motivering heeft de rechtbank geconcludeerd dat zorgvuldig medisch onderzoek is verricht door de verzekeringsartsen en dat op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit 3 is juist. Daarbij acht de Raad, evenals de rechtbank, van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML beperkingen heeft aangenomen voor het verrichten van arbeid gebaseerd op de diagnose syndroom van Brody.
6.6.
Omdat er geen twijfel is ontstaan aan de medische beoordeling door het Uwv bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige zoals door appellant is verzocht.
6.7.
Uit wat hiervoor onder 6.1 tot en met 6.6 is overwogen volgt dat de aangevallen
uitspraak 1 voor zover aangevochten, en de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door als R.E. Bakker voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D. van Wijk

AP