ECLI:NL:CRVB:2016:2835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15-2783 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van de WIA-uitkering en de geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat hij vanwege zijn lichamelijke beperkingen niet in staat was om werkzaamheden te verrichten. De rechtbank had echter geoordeeld dat de door de appellant naar voren gebrachte gronden met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit niet slagen. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de beperkingen van de appellant adequaat waren vastgesteld. De Raad heeft de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld overgenomen en bevestigd dat de appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de functies waarop de schatting berust. De Raad heeft ook opgemerkt dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe objectieve medische stukken heeft ingebracht die het oordeel van de rechtbank zouden kunnen weerleggen. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2783 WIA
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 maart 2015, 14/3829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.C. Engels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.G. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld en volstaat hier met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 5 mei 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Het door appellant tegen het besluit van 25 maart 2014 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 5 augustus 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2014 en van de arbeidsdeskundige bewaar en beroep van 4 augustus 2014, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig geweest. Gelet op de beperkingen van appellant in verband met diabetes mellitus, oogklachten, recidiverende nefrolithiasis, knieklachten beiderzijds, klachten linkerarm/schouder en spanningsklachten zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toereikend en inzichtelijk gemotiveerd waarom in het geval van appellant ten tijde in geding geen verdergaande beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) dienen te worden aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat alle op dat moment beschikbare (medische) informatie is meegenomen bij de beoordeling en rekening is gehouden met alle fysieke en psychische klachten van appellant. Wat betreft de stelling van appellant dat sprake is van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” heeft de rechtbank overwogen dat van een dergelijke situatie slechts sprake kan zijn in geval van opname in ziekenhuis of AWBZ-erkende instellingen, bedlegerigheid, afhankelijkheid in het dagelijks leven (ADL) of het onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Niet gebleken is dat één van deze omstandigheden zich hier voordoet. De rechtbank heeft voorts benadrukt dat de door appellant weergegeven pijnklachten en de beleving van zijn beperkingen niet bepalend zijn voor zijn mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA, maar de objectief medisch vastgestelde beperkingen van zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3. In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden naar voren gebracht als in beroep. Hij meent dat hij vanwege zijn lichamelijke beperkingen niet in staat is werkzaamheden te verrichten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft de door appellant naar voren gebrachte gronden ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectief medische stukken ingebracht die aanleiding geven om het oordeel van de rechtbank over het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onjuist te houden.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen moet appellant in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de functies waarop de schatting berust. Dit is met de rapporten van de arbeidsdeskundige van 20 maart 2014 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
4 augustus 2014 voldoende toegelicht.
4.3.
Op grond van de overwegingen 4.1 en 4.2 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt

SS