ECLI:NL:CRVB:2016:2843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15-4165 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die lijdt aan multiple sclerose (MS). Betrokkene was eerder in aanmerking gekomen voor een WGA-uitkering, maar verzocht om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, omdat zij meende dat haar situatie was verslechterd. De verzekeringsarts concludeerde dat betrokkene beperkingen had, maar dat zij nog steeds in staat was om bepaalde functies te vervullen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de productiviteit van betrokkene zodanig was dat van een werkgever niet gevraagd kon worden haar in dienst te nemen, en verklaarde het beroep gegrond.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de situatie van betrokkene onder artikel 9 van het Schattingsbesluit viel. De Raad volgde de conclusies van de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelden dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in overeenstemming waren met de beschikbare medische gegevens. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 19 juni 2012 ongegrond.

Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn met ruim vier maanden was overschreden door de bestuursrechter, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan betrokkene. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/4165 WIA
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 april 2015, 12/3649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden, de Minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft drs. R.J. Dobbelaar een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steenman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door drs. Dobbelaar.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is werkzaam geweest als specialist/rayonmanager. Op 19 maart 2007 is zij uitgevallen wegens energetische klachten als gevolg van een neurologische aandoening (MS). Na afloop van de wettelijke wachttijd is zij met ingang van 16 maart 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op
35 tot 80%. Met ingang van 16 augustus 2011 is deze loongerelateerde WGA-uitkering ongezet in een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Aangezien betrokkene van mening was dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen, heeft zij verzocht om een herbeoordeling. Naar aanleiding van dit verzoek is betrokkene op
12 december 2011 onderzocht door een verzekeringsarts, die in een rapport van dezelfde datum tot de conclusie is gekomen dat betrokkene als gevolg van haar klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van eveneens 12 december 2011, waarin onder meer is vastgelegd dat betrokkene maximaal zes uur per dag en twintig uur per week kan werken. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 25 januari 2012 tot de conclusie gekomen dat betrokkene niet meer geschikt is voor haar eigen werk van specialist/rayonmanager maar nog wel geschikt voor een viertal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 77,52%. Bij besluit van
25 januari 2012 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene ongewijzigd 35 tot 80% arbeidsongeschikt is en dat haar WGA-vervolguitkering niet wijzigt.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 12 juni 2012 tot de conclusie gekomen dat betrokkene tevens beperkingen heeft op de items lopen en staan en hij heeft de FML op 12 juni 2012 dienovereenkomstig aangepast. Op basis van deze aangepaste FML is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 juni 2012 tot de conclusie gekomen dat betrokkene niet meer geschikt is voor de functie van kelner/serveerster. Op basis van de resterende drie wel geschikt geachte functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 77,46%. Bij besluit van 19 juni 2012 heeft appellant het door betrokkene tegen het besluit van 25 januari 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft betrokkene gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan door appellant aangenomen is. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij informatie ingebracht van de behandelend neuroloog J. Engelsman. Betrokkene heeft – kort gezegd – gesteld dat zij 60 uur moet werken om dezelfde productie te realiseren als een gezond persoon in twintig uur. Daarmee heeft zij zodanige kenmerken dat van een werkgever niet gevraagd kan worden haar in dienst te nemen en dit betekent dat het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) van toepassing is.
2.2.
Op het standpunt van betrokkene heeft appellant gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2013.
2.3.
Nadat de rechtbank het beroep had behandeld op de zitting van 28 februari 2013 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en appellant een vraagstelling voorgelegd. Daarop is door appellant gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
10 april 2013.
2.4.
Vervolgens heeft de rechtbank neuroloog dr. G.K. van Wijngaarden als deskundige ingeschakeld, die, nadat hij betrokkene had onderzocht, op 18 februari 2014 rapport heeft uitgebracht. In dit rapport is hij op basis van de beschikbare medische gegevens en eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat betrokkene lijdt aan MS, niet zo zeer in een ”relapsing vorm”, maar in een stationaire of langzaam progressieve vorm. Hij heeft betrokkene beperkt geacht voor staan en lopen en heeft het aannemelijk geacht dat zij niet langer dan 500 meter achtereen kan lopen en niet langer dan 30 minuten achtereen kan staan. De klachten over vermoeidheid en energievermindering zijn naar de mening van de deskundige niet te objectiveren, maar hij heeft ze wel aannemelijk geacht en ook te verdedigen uit preventief oogpunt omdat – als ervaringsfeit – lichamelijke inspanning een provocatief effect heeft op het ontstaan van verdere neurologische uitval. Of betrokkene daarmee al of niet twintig uur per week kan werken, hangt af van de aard van de werkzaamheden. Om daar een oordeel over te verkrijgen zou een arbeidsdeskundige moeten worden ingeschakeld. De deskundige heeft zich dan ook niet bevoegd geacht zich uit te laten over de in de FML voor betrokkene vastgelegde urenbeperking en over de geschiktheid van betrokkene voor de geselecteerde functies. Met de overige voor betrokkene in de FML vastgelegde beperkingen heeft hij zich wel kunnen verenigen.
2.5.
Partijen hebben gereageerd op dit rapport, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 5 maart 2014 te kennen heeft gegeven dat het rapport van de deskundige geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen.
2.6.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder het rapport van de deskundige, tot de conclusie gekomen dat de productiviteit van betrokkene als gevolg van haar energetische beperkingen van dien aard is dat van een werkgever niet gevraagd kan worden haar in dienst te nemen. Appellant heeft niet gemotiveerd waarom de situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit zich niet voordoet en om deze reden heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en het beroep gegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit op betrokkene van toepassing is en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarnaast heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en bepaald dat het betaalde griffierecht wordt vergoed.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Appellant heeft aangevoerd, onder overlegging van een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2015, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit bedoelde situatie op betrokkene van toepassing is. De beschikbare medische informatie, waaronder de informatie van de deskundige Van Wijngaarden, biedt geen steun voor dat standpunt. Naar het oordeel van appellant zijn de in de FML van 12 juni 2012 voor betrokkene vastgestelde beperkingen in overeenstemming met de beschikbare medische gegevens, waaronder het rapport van Van Wijngaarden en moet betrokkene op basis van deze FML in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend, waaronder een besluit 26 april 2016 waaruit blijkt dat haar met ingang van 7 mei 2013 een IVA-uitkering is toegekend. Voorts heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
Op de nadere stukken van betrokkene heeft appellant gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juni 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Van Wijngaarden geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij in overweging is genomen dat hij uitvoerig kennis heeft genomen van de beschikbare medische informatie van het Spaarne ziekenhuis. Voorts is het rapport inzichtelijk en consistent.
4.2.
De deskundige heeft zich kunnen verenigen met de op 12 juni 2012 vastgestelde FML, zij het dat hij zich niet heeft uitgelaten over de in deze FML vastgestelde urenbeperking van maximaal zes uur per dag en twintig uur per week. In zijn beschouwing heeft hij vermeld dat de klacht van betrokkene over vermoeidheid en energievermindering niet is te objectiveren, maar wel aannemelijk is. Deze klacht moet – zo begrijpt de Raad zijn uiteenzetting – uit preventief oogpunt leiden tot beperking van lichamelijke inspanning, omdat het een ervaringsfeit is dat lichamelijk inspanning een provocatief effect heeft op het ontstaan van verdere neurologische uitval. Of betrokkene met haar klacht over vermoeidheid en energievermindering al of niet twintig uur per week kan werken, is volgens de deskundige afhankelijk van de aard van de werkzaamheden.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verschillende rapporten uiteengezet dat met de voor betrokkene vastgestelde urenbeperking in voldoende mate wordt tegemoet gekomen aan haar energetische beperkingen. De Raad volgt appellant in zijn opvatting dat de FML met de daarin vastgelegde beperkingen, waaronder een urenbeperking tot maximaal zes uur per dag en twintig uur per week, in overeenstemming is met de beschikbare gegevens. Aan het rapport van deskundige kan – anders dan betrokkene meent – niet worden ontleend dat betrokkene niet in staat wordt geacht om gedurende maximaal zes uur per dag en twintig uur per week te functioneren in arbeid die overigens is afgestemd op wat voor haar aan lichamelijke inspanning haalbaar wordt geacht. Voor de stelling van betrokkene dat zij als gevolg van haar klachten aanzienlijk langer moet werken om dezelfde productie te realiseren als een gezond persoon, bieden de beschikbare medische gegevens, waaronder het rapport van de deskundige, geen steun.
4.4.
Het vorenstaande betekent dat de voor betrokkene vastgestelde FML niet voor onjuist kan worden gehouden. Voorts wordt geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de in deze FML vastgestelde medische beperkingen, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van deze arbeidsdeskundige van 19 juni 2012, waarin hij heeft overwogen dat voor alle functies geldt dat deze routinematig worden uitgevoerd en dat er in de functies sprake is van een voorspelbare werksituatie waarin geen of nauwelijks sterk wisselende gebeurtenissen aan de orde komen. Voorts heeft hij in dit rapport de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.5.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit op goede gronden berust. De omstandigheid dat betrokkene met ingang van 7 mei 2013 een
IVA-uitkering ontvangt, leidt niet tot een ander oordeel, in aanmerking genomen dat de ziekte van betrokkene een progressief verloop kent. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit omschreven situatie van toepassing is en dit houdt in dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5.1.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij mag de behandeling in de bestuurlijke fase niet langer dan een half jaar duren. De behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade is gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van betrokkene door appellant op 7 maart 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim 4 maanden verstreken. De periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het op dat bezwaar genomen besluit van 19 juni 2012 bedraagt ruim drie maanden. Dit brengt mee dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan appellant is toe te rekenen.
5.5.
De behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 1 augustus 2012 tot de datum van uitspraak op 30 april 2015 heeft twee jaar en ongeveer negen maanden geduurd. De behandeling bij de Raad heeft vanaf de datum van ontvangst van het hoger beroepschrift op 12 juni 2015 tot de datum van deze uitspraak 1 jaar en ruim 1 maand geduurd. De procedure in de rechterlijke fase heeft dus in totaal drie jaar en ruim 10 maanden geduurd. Er bestaat geen aanleiding de redelijke termijn in de rechterlijke fase in dit geding op meer dan drie en een half jaar te stellen. Dit resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter met ruim vier maanden. Deze overschrijding komt geheel voor rekening van de Staat en leidt tot een vergoeding van € 500,-. De Raad zal de Staat tot betaling van deze vergoeding aan betrokkene veroordelen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juni 2012 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan betrokkene van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM