ECLI:NL:CRVB:2016:2905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
14/6101 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid van appellante voor arbeid op basis van de Wet Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, geboren op [geboortedatum] 1995, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) op 23 juli 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante 100% van het minimumloon kon verdienen, waardoor zij niet in aanmerking kwam voor een uitkering. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig was en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij medisch meer beperkt is dan in de FML is aangegeven. De Raad heeft echter geoordeeld dat de argumenten van appellante geen nieuwe gezichtspunten bevatten die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd en geconcludeerd dat appellante in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de functies die aan de schatting ten grondslag liggen. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 25% is, en heeft het hoger beroep afgewezen.

De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met L.H.J. van Haarlem als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 juli 2016. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6101 WWAJ
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 oktober 2014, 14/2580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Voor appellante is verschenen mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op [geboortedatum] 1995 geboren. Op 23 juli 2013 heeft appellante een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 26 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante 100% van het minimumloon kan verdienen en om die reden niet voor een uitkering op grond van de Wet Wajong in aanmerking komt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 1 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geen grond gezien de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor onzorgvuldig te houden.
2.2.
De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de mogelijkheden van appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 november 2013 zijn overschat. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat in de FML voor de begeleidingsbehoefte van appellante is aangenomen dat zij is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen en dat zij daarnaast moet kunnen terugvallen op directe collega’s of een leidinggevende. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 maart 2014 daarbij zeer uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen op dit aspect. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit oordeel niet te volgen. Datzelfde geldt voor de overige door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen, waaronder die ter zake van het handelingstempo en verdelen van de aandacht. De rechtbank merkt daarbij nog op dat het door appellante ter onderbouwing van haar standpunt overgelegde rapport van schoolpsycholoog drs. M. Kuipers en een verklaring van het ROC Midden Nederland door de verzekeringsartsen bij hun beoordeling zijn betrokken en deze artsen dus ook bekend waren met de beperkte rekenvaardigheden van appellante.
2.3.
Ten slotte heeft de rechtbank met verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 maart 2014 en 12 mei 2014 overwogen dat afdoende en voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat de aan appellante geduide functies voor haar geschikt zijn.
3. Appellante heeft in hoger beroep (samengevat) haar standpunt gehandhaafd dat zij medisch meer beperkt is dan aangegeven in de FML van 19 november 2013 en dat op grond daarvan de geselecteerde functies haar belastbaarheid te boven gaan. Ten gevolge van haar disharmonisch profiel (sprake van beperkte verwerkingssnelheid) heeft zij met name zwaardere beperkingen ten aanzien van haar handelingstempo. Appellante is hierdoor zelfs niet in staat eenvoudige handelingen, zoals bijvoorbeeld broodjes smeren, te verrichten.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellante niet onzorgvuldig of onjuist is verricht of dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid niet juist zijn vastgelegd in de FML. Appellante is op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en heeft de beschikbare medische informatie over de lichamelijke en psychische gezondheidstoestand van appellante meegewogen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het correct dat appellante in verband met haar zeer licht verstandelijke beperking bij nieuwe taken meer uitleg nodig heeft. Als zij eenmaal de taken heeft geleerd, heeft zij geen intensieve begeleiding meer nodig. Bij problemen moet zij dan nog wel kunnen terugvallen op een leidinggevende of directe collega. De primaire verzekeringsarts heeft daartoe in de FML op item 2.12.3 een beperking aangenomen. Ook heeft hij in de FML opgenomen dat appellante is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (item 1.9.2). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij toegelicht dat appellante in ieder geval zelfstandigheidsgradatie 1 aankan. Met betrekking tot het verdelen van de aandacht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat de primaire verzekeringsarts op dit aspect een beperking heeft aangenomen en dat hij een sterkere beperking op dit aspect overdreven vindt, omdat appellante bijvoorbeeld wel zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen en zich ook in een groep kan handhaven. De Raad voegt hier aan toe dat appellante ter onderbouwing van haar standpunt ook in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd die in dat opzicht tot een ander oordeel moet leiden. Dat appellante stelt in de praktijk te hebben ervaren dat zij taken niet kan uitvoeren is evenmin reden voor een ander oordeel.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante deze functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen. De signaleringen zijn naar behoren gemotiveerd. Terecht is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 25%.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM