ECLI:NL:CRVB:2016:293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
14/7058 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en bewijsvoering in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een ambtenaar bij de politie, was eerder voorwaardelijk ontslagen wegens plichtsverzuim. De korpschef had vastgesteld dat appellant zijn werktijden onjuist had verantwoord, wat leidde tot een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. Appellant voerde aan dat de korpschef onvoldoende bewijs had geleverd voor de verweten gedragingen en dat hij niet in staat was geweest om tegenbewijs te leveren. De Raad oordeelde dat de korpschef deugdelijk vastgestelde gegevens had gepresenteerd, verkregen uit zorgvuldig onderzoek, en dat de argumenten van appellant onvoldoende concreet en geloofwaardig waren om twijfel te zaaien over het plichtsverzuim. De Raad bevestigde dat in het ambtenarentuchtrecht niet dezelfde strikte bewijsregels gelden als in het strafrecht, maar dat er wel overtuigend bewijs nodig is voor disciplinaire maatregelen. De Raad concludeerde dat de korpschef voldoende bewijs had geleverd en dat de disciplinaire straf niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/7058 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 november 2014, 14/1365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.R. Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Reinders. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Allaart en J.A. Buizer. Ter zitting is als getuige gehoord [naam getuige], die appellant als belangenbehartiger heeft bijgestaan bij diens verantwoordingsgesprekken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1993 werkzaam bij de politie. Met ingang van 1 januari 2003 is hij in vaste dienst aangesteld als [naam functie A] bij het regionaal politiekorps [naam korps A], bureau [naam bureau 1]. Nadat appellant per 1 november 2009 geplaatst was in de functie van [naam functie B] is hij met ingang van 1 oktober 2011 aangewezen als [naam functie B] in het kader van het Team [naam team] ([team]). Met ingang van 26 maart 2012 is hij geplaatst in de functie van [naam functie C] bij bureau [naam bureau 2] en bevorderd tot [naam functie C].
1.2.
Bij besluit van 8 augustus 2005 is aan appellant voorwaardelijk strafontslag opgelegd met een proeftijd van (een kleine) twee jaar, omdat hij zijn auto had laten besturen door een vrouw die een te hoog alcoholpromillage had en niet in het bezit was van een rijbewijs, en voor deze vrouw een valse naam aan de politie had opgegeven en de vrouw had aangezet tot het opgeven van valse personalia.
1.3.
Op 17 juli 2012 is appellant door zijn leidinggevenden bij het [team] aangesproken op het vermoeden dat de door hem in de Basisvoorziening Capaciteitsmanagement (BVCM) vermelde werktijden in het weekend van 7 en 8 juli 2012 niet in overeenstemming waren met de door hem daadwerkelijk gewerkte uren. Naar aanleiding van dit gesprek had de teamleiding van het [team] niet meer het benodigde vertrouwen in appellant en is hij teruggestuurd naar zijn eigen bureau [naam bureau 2].
1.4.
De bureauchef heeft op 19 juli 2012 opdracht gegeven een feitenonderzoek in te stellen. Op 14 augustus 2012 heeft een verantwoordingsgesprek met appellant plaatsgevonden. In het rapport van 30 augustus 2012 concludeert onderzoeker K dat in de periode van 1 januari 2012 tot en met 17 juli 2012 bij 69 van de 96 diensten een verschil in tijden tussen de BVCM en het Integrale Toegangsregulatiesysteem (ITRS) is vastgesteld. Het verschil bedraagt in totaal ruim 121 uur. Per dienst varieert het tijdsverschil van enkele minuten tot 8 uur per dienst.
1.5.
Op 8 oktober 2012 is opdracht gegeven tot een aanvullend feitenonderzoek. De onderzoeker heeft nader onderzoek gedaan naar diensten waarbij eerder afwijkingen waren geconstateerd. Daarbij is met diverse betrokkenen gesproken. Op 8 maart 2013 is een tweede verantwoordingsgesprek gehouden met appellant. In het rapport van 13 maart 2013 zijn de bevindingen over 20 diensten besproken. Bij deze diensten sluiten de werktijden zoals door appellant in de BVCM geregistreerd niet aan op de tijden gedurende welke hij blijkens de loggegevens van het IRTS in verschillende bureaus aanwezig is geweest. Evenmin sluiten de BVCM-gegevens aan bij de in het bedrijfsprocessensysteem (BVH), Summ-IT, journaalposten en het tapsysteem (Orka) geregistreerde activiteiten van appellant.
1.6.
Op 23 april 2013 heeft de korpschef appellant het voornemen meegedeeld hem disciplinair te straffen, waarop appellant zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt en hij is gehoord door de Commissie van advies in disciplinaire zaken (CADZ). De CADZ heeft geadviseerd de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Daarop heeft de korpschef een dienovereenkomstig voornemen uitgebracht, waarop appellant zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt. Bij besluit van 10 juli 2013 heeft de korpschef appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd.
1.7.
Bij besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit) heeft de korpschef, overeenkomstig het advies van de bezwarenadviescommissie (BAC), het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant, zoals de BAC uitvoerig heeft geanalyseerd, structureel en/of in grote mate uren onjuist heeft verantwoord in het BVCM. In totaal gaat het om een ongeoorloofde afwezigheid van 56,7 uur. De gelegenheid die appellant vanaf 14 augustus 2012 had om de lucht te klaren heeft hij niet dan wel onvoldoende gebruikt. Sterker nog, het afleggen van leugenachtige verklaringen draagt bij aan de overtuiging dat appellant zijn uren opzettelijk niet naar waarheid heeft ingevuld en is ook op zichzelf als zeer ernstig plichtsverzuim aan te merken, aldus het advies van de BAC.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij de hem verweten gedragingen daadwerkelijk gepleegd heeft, althans ten onrechte een onevenredig zware straf in stand heeft gelaten. Daartoe heeft appellant gesteld dat de IRTS-registratie om meerdere redenen geen betrouwbaar beeld geeft van de tijden waarop hij in een van de dienstgebouwen aanwezig is geweest. Er is te weinig gewicht gehecht aan het feit dat de uren besteed aan werkzaamheden buiten het bureau niet konden worden geregistreerd. Het bewijs dat hij die uren heeft gewerkt is ten onrechte bij appellant gelegd. Hij kon aan een dergelijk bewijs niet voldoen omdat het dossier pas ruim na zijn buitenfunctiestelling aan hem ter hand is gesteld, toen hij al geen toegang meer had tot de systemen; verklaringen van collega’s konden bezwaarlijk worden verkregen omdat deze collega’s daardoor zelf in de problemen zouden kunnen komen. Het had juist op de weg van de korpschef gelegen om onderzoek te doen naar rittenstaten en roosters. Voorts is te gemakkelijk heen gestapt over zijn stelling dat er altijd zicht was op wat iemand deed of waar iemand was, terwijl er geen verklaringen zijn dat appellant op enig moment gemist werd. Appellant was tijdens het onderzoek niet in staat om ontlastende gegevens te verkrijgen, omdat er door de onderzoekers niet werd meegedeeld om welke data het precies ging. Appellant ging er tot het laatst vanuit dat het slechts ging over het weekend van 7 en 8 juli 2012. De verschillende verklaringen die hij over die dagen heeft afgelegd vertonen zodanig geringe afwijkingen dat deze niet als “liegen” kunnen worden aangemerkt; zulks temeer nu het verhoor een intimiderend karakter had. Uit de agenda die appellant inmiddels ter beschikking heeft kan hij nu verklaren wat hij heeft gedaan op de dagen waarop hij zijn uren onjuist zou hebben vermeld in de BVCM.
3.2.
De korpschef heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft zijn verweer voornamelijk gebaseerd op de stelling dat de korpschef onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het hem verweten plichtsverzuim. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Bij de vraag of sprake is van overtuigend bewijs van het verweten plichtsverzuim kan mede in aanmerking worden genomen hoe de ambtenaar zich heeft verweerd tegen wat hem ten laste is gelegd. Ingevolge vaste rechtspraak (24 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AK9024 en 11 september 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AK4558) mag, indien er een gerechtvaardigde twijfel aan de integriteit en/of betrouwbaarheid van de ambtenaar bestaat, van de ambtenaar worden gevraagd dat hij die twijfel wegneemt. Meer in het bijzonder heeft de Raad in een geval waarbij op grond van gegevens niet bleek dat betrokkene op bepaalde uren op het werk aanwezig was, geoordeeld dat het op de weg van betrokkene ligt om op zijn minst twijfel te doen rijzen over het standpunt van de werkgever dat betrokkene gedurende die uren niet heeft gewerkt (23 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0748).
4.2.
Bezien in het licht van deze vaste rechtspraak is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de korpschef deugdelijk vastgestelde gegevens, verkregen uit zorgvuldig onderzoek, ten grondslag heeft gelegd aan de gedragingen die appellant zijn verweten. Daarentegen is wat appellant heeft aangevoerd onvoldoende concreet en geloofwaardig om twijfel te doen rijzen over het door de korpschef gedetailleerd onderbouwde plichtsverzuim.
4.2.1.
Het enkele gegeven dat de IRTS-registratie vermeden kan worden en dat dit systeem soms hapert brengt nog niet mee dat het geen betrouwbaar beeld geeft van de tijden waarop appellant in de dienstgebouwen aanwezig is geweest. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat uit de IRTS-registraties van appellant blijkt dat hij zijn IRTS-pas trouw gebruikte. Dat er een cultuur zou hebben bestaan waarin medewerkers, waaronder appellant, frequent
binnenkwamen zonder ITRS-pas heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het gedetailleerde plichtsverzuim dat hem is verweten verklaard zou kunnen worden uit het feit dat hij op de desbetreffende tijden wel aanwezig was, maar niet zijn IRTS-pas heeft gebruikt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking, dat de korpschef niet uitsluitend is afgegaan op een vergelijking tussen BVCM- en IRTS-gegevens, maar, zoals onder 1.5 is vermeld, ook gegevens uit andere systemen in de vergelijking heeft betrokken. Alleen die gevallen, waarin de BVCM-gegevens met geen van die andere systemen in overeenstemming waren, zijn door de korpschef betrokken bij de vaststelling van de omvang van het plichtsverzuim. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een bestand van, in het advies van de BAC gedetailleerd beschreven, gevallen waarin de korpschef zijn aanvankelijke conclusie dat van plichtsverzuim sprake was heeft gehandhaafd. Tot nog uitvoeriger onderbouwing van het gestelde plichtsverzuim was de korpschef niet gehouden. Voor zover appellant van mening was dat - bij voorbeeld uit rittenstaten of dienstroosters - voor hem ontlastende informatie was te verkrijgen, had hij die gegevens zelf kunnen opvragen om zijn verdediging te onderbouwen.
4.2.2.
De stelling van appellant, dat hij in de onmogelijkheid heeft verkeerd om zelf tijdens of na de beide onderzoeken tegenbewijs te leveren, bij gebrek aan informatie over de concrete dagen en uren waarop de beschuldiging van plichtsverzuim betrekking had, kan de Raad niet volgen. Ook al zou het zo zijn, dat hij bij het verantwoordingsgesprek op 14 augustus 2012 van tevoren niet bekend was met de dagen waarop de vragen betrekking zouden hebben
- hetgeen overigens niet kan gelden voor 7 en 8 juli 2012, omdat hij over zijn aanwezigheid op die beide dagen reeds eerder was aangesproken - dan had hij zich in ieder geval nadien en vóór het tweede verantwoordingsgesprek op 8 maart 2013 concreet op de hoogte kunnen stellen van de dagen waar twijfel bestond over zijn afwezigheid en zijn verantwoording kunnen voorbereiden. Zelfs na dat tweede verantwoordingsgesprek bestond nog ruim de gelegenheid om het nodige tegenbewijs - voor zover dat geleverd kon worden - bijeen te brengen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dit wel actief heeft geprobeerd, maar daarin door de korpsleiding is belemmerd, zoals hij gesteld heeft. Wat betreft de belemmerende rol die onderzoeker S volgens appellant gespeeld zou hebben acht de Raad aannemelijk dat deze appellant naar aanleiding van diens telefonisch verzoek om dossiergegevens op 15 augustus 2012 heeft verwezen naar de bureauchef als dossiereigenaar. Niet gebleken is dat appellant vervolgens daadwerkelijk bij de bureauchef om de nodige gegevens heeft verzocht.
4.2.3.
De stelling van appellant dat hij kennelijk nooit door een leidinggevende is gemist tijdens de uren die hij ten onrechte als werkuren heeft geregistreerd, en dat hij dus wel steeds aan het werk moet zijn geweest, kan de Raad evenmin volgen. De korpschef heeft deze stelling genoegzaam weerlegd, onder meer door te wijzen op de vrijheid en het vertrouwen dat appellant genoot, mede doordat hij op verschillende locaties en bij verschillende teams werkzaam was. Naar het oordeel van de Raad lag het veeleer op de weg van appellant om aannemelijk te maken, bijvoorbeeld met concrete verklaringen van collega’s, dat hij tijdens de bewuste uren wel aan het werk is geweest. De schriftelijke verklaringen van zijn toenmalige collega’s Van H en Van O, die appellant heeft ingebracht, bevatten slechts algemene beschrijvingen van de werkwijze binnen het [team] en het bureau [naam bureau 2], maar vermelden geen enkel concreet gegeven dat duidt op de aanwezigheid van appellant tijdens de bewuste uren. Voor zijn in dit verband geponeerde stelling dat verklaringen van collega’s te zijnen gunste niet te verkrijgen waren, omdat die collega’s daardoor zelf in de problemen zouden komen, heeft appellant geen begin van bewijs geleverd.
4.2.4.
Appellant heeft zich er bij ten minste drie gelegenheden op beroepen, dat hij geen schriftelijke agenda bijhield en niet meer beschikte over zijn telefonische agenda van destijds. Dit maakt het verwonderlijk en ongeloofwaardig dat in het aanvullend beroepschrift van zijn gemachtigde in hoger beroep wordt gemeld dat appellant inmiddels weer de beschikking heeft over zijn agenda, waardoor het voor hem mogelijk is geworden te verklaren wat hij deed op de data waarop hij, volgens de korpschef, zijn uren onjuist zou hebben geaccordeerd; een lijst met data en bijbehorende activiteiten heeft de gemachtigde bijgevoegd. Wat er ook zij van de geloofwaardigheid van deze late vondst, de Raad moet vaststellen, zoals desgevraagd ter zitting van de Raad van de zijde van appellant is toegegeven, dat de lijst met gegevens uit de beweerde agenda geen weerlegging vormt van de gedetailleerde onderbouwing van het plichtsverzuim die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.
4.3.
Appellant heeft niet alleen in grote mate uren onjuist verantwoord, maar ook, onder meer wat betreft de invulling van zijn diensten van 7 en 8 juli, leugenachtige verklaringen afgelegd over zijn feitelijk gewerkte uren. Dat hij onder druk van intimidatie tot het afleggen van onjuiste verklaringen zou zijn gekomen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan de aard en de ernst van dit plichtsverzuim, zeker niet nu appellant na een eerdere bestraffing wegens niet-integer gedrag wederom het in hem gestelde vertrouwen heeft beschaamd. Hetgeen appellant heeft gesteld over zijn langdurig dienstverband en zijn goede staat van dienst kan hieraan niet afdoen.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) R.G. van den Berg

HD