ECLI:NL:CRVB:2016:2989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
15/2112 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een assistent planner en de gevolgen voor de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die haar werkzaamheden als assistent planner op 27 februari 2009 heeft gestaakt wegens lichamelijke klachten, heeft in 2011 recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is in de loop der jaren vastgesteld op verschillende percentages, met een herziening naar 45-55% in 2013. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar gezondheid is verslechterd door de diagnose dunnevezelneuropathie, die volgens haar niet goed is onderkend door de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft deze conclusie bevestigd en geoordeeld dat appellante geschikt is voor bepaalde functies, ondanks haar klachten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

15/2112 WIA
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 maart 2015, 14/3244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante heeft haar werkzaamheden als assistent planner op 27 februari 2009 gestaakt wegens lichamelijke klachten. Bij besluit van 17 januari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 februari 2011 op grond van artikel 54 van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde
WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40%. Met ingang van 25 augustus 2011 is appellante in aanmerking gebracht voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Met ingang van 1 maart 2012 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Naar aanleiding van een melding van verslechtering van haar gezondheid heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante herzien naar de klasse van 45-55%.
1.2.
Op 16 september 2013 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid met ingang van 23 mei 2013 is verslechterd. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op 45-55%.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 februari 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onjuist is verlopen. Zij heeft voorts geen reden gezien tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verwoord in zijn rapport van 28 juli 2014, onderschreven dat de neurologische bevindingen van 23 mei 2013, zoals neergelegd in de brief van de neuroloog dr. E. Hoitsma van 23 mei 2013 geen concrete aanknopingspunten bieden voor een toename van de arbeidsbeperkingen van appellante. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 december 2013, geldig vanaf 23 mei 2013. Uitgaande van de juistheid de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de ten behoeve van het bestreden besluit geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zouden zijn. Concluderend heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit de uitkering van appellante terecht ongewijzigd heeft gelaten.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij appellante naar aanleiding van de sarcoïdose ook dunnevezelneuropathie is ontstaan. Deze laatste, zeldzame, aandoening is niet goed onderkend door de verzekeringsartsen van het Uwv. Als gevolg van deze ziekte is de gezondheidstoestand van appellante verder verslechterd. Daarom is het voor haar onmogelijk is om enkele uren per dag actief werkzaam te zijn. Appellante is niet in staat de aan de geselecteerde functies verbonden werkzaamheden te verrichten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Terecht en op basis van een juiste motivering heeft de rechtbank geconcludeerd dat zorgvuldig medisch onderzoek is verricht door de verzekeringsartsen en dat op grond van de beschikbare gegevens, waaronder ook de informatie van de behandelend artsen van appellante, niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Met betrekking tot de beroepsgrond dat de dunnevezelneuropathie niet is onderkend wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 juli 2014 reeds te kennen gegeven dat de behandelend neuroloog Hoitsma in zijn brief van 23 mei 2013 deze diagnose niet heeft gesteld. Ook in de brief van de neuroloog
dr. J.A.P. Hiel van 13 oktober 2009 wordt de diagnose dunnevezelneuropathie niet gesteld. Gesteld wordt (slechts) dat de klachten van appellante anamnestisch zouden kunnen passen bij deze diagnose. Appellante heeft geen nadere gegevens in het geding gebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat deze diagnose (thans) wel voldoende geobjectiveerd blijkt. In zijn rapport van 24 juli 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook overtuigend gemotiveerd dat er onvoldoende zware argumenten zijn om tot een verdergaande urenbeperking te komen. Appellante wordt in staat geacht ongeveer 6 uur per dag/30 uur per week te werken, maar niet ’s nachts en niet is wisselende diensten. Gelet op dat rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nog eens kernachtig samengevat in zijn rapport van
6 juni 2016, kan in samenhang bezien niet worden gezegd dat appellante met de door de verzekeringsarts opgestelde, vanaf 23 mei 2013 geldige, en in bezwaar in stand gelaten, FML tekort is gedaan.
4.2.
Aldus uitgaande van deze FML is geen reden voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante geschikt is te achten voor de functies van assistent consultatiebureau, machinaal metaalbewerker en samensteller kunststof en rubberindustrie. De bij deze functies voorkomende signaleringen zijn in het rapport van 11 augustus 2014 voldoende toegelicht. Het verlies aan verdienvermogen is vervolgens vastgesteld op 49,8%, dus vallend in de klasse van 45 tot 55%. Van een toegenomen arbeidsongeschiktheid per saldo dan geen sprake.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt

UM