ECLI:NL:CRVB:2016:2993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
15/1999 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante had zich op 27 februari 2012 ziek gemeld en op 29 november 2013 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv besloot op 24 januari 2014 dat zij niet in aanmerking kwam voor een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit op 2 juli 2014. De rechtbank oordeelde dat er een zorgvuldig medisch onderzoek had plaatsgevonden en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante juist was.

In hoger beroep voerde appellante aan dat er meer beperkingen waren dan door het Uwv was aangenomen en dat er geen volledig medisch onderzoek had plaatsgevonden. Het Uwv betwistte dit en stelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun oordeel te komen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen en dat de beroepsgrond van appellante over de bezwaarkosten niet opging, omdat het besluit van 24 januari 2014 niet was herroepen.

De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, met M.S.E.S. Umans als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 10 augustus 2016.

Uitspraak

15/1999 WIA
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 februari 2015, 14/2498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellante en mr. Gans zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 27 februari 2012 ziek gemeld bij het Uwv en op 29 november 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 24 februari 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 24 januari 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
2 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellante ondanks haar beperkingen in staat moet worden geacht om met arbeid ten minste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2014 ten grondslag en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 juli 2014.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een zorgvuldig en volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellante is door een verzekeringsarts onderzocht die de beperkingen van appellante heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van het dossier en kennisname van bij de hoorzitting verkregen informatie de FML aangepast op het punt “klimmen”. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die de rechtbank hebben doen twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de geschiktheid voor appellante van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende is gemotiveerd.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Zij heeft, onder verwijzing naar brieven van haar huisarts, een neuroloog, een neurochirurg, een gezondheidszorgpsycholoog en een anesthesioloog-pijnspecialist, aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid dan door het Uwv is aangenomen. Omdat de verzekeringsartsen van het Uwv geen informatie hebben opgevraagd bij de behandelend artsen en omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet zelf heeft onderzocht, is het oordeel van de rechtbank dat een volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden onjuist. Volgens haar is miskend dat er sprake is van duurzame beperkingen. Zij heeft ten slotte gesteld dat het Uwv heeft verzuimd haar de kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden, terwijl haar bezwaar wel heeft geleid tot een nieuwe berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv was bij de beoordeling door zijn verzekeringsartsen de medische situatie duidelijk en aan het opvragen van meer gegevens bij de behandelend artsen geen behoefte. Wat betreft de gevraagde bezwaarkosten heeft het Uwv erop gewezen dat het besluit van 24 januari 2014 niet is herroepen en aan de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage geen rechtsgevolg is verbonden, omdat er geen inkomenseis is als een verzekerde niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.1.
Appellante en het Uwv verschillen van mening over de volledigheid van het onderzoek door de verzekeringsartsen en over de juistheid van de FML, die op 29 april 2014 is opgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.2.
Het standpunt van appellante dat geen volledig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden omdat de verzekeringsartsen hebben nagelaten informatie in te winnen bij de behandelend artsen is niet juist. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur van
23 december 2013 appellante lichamelijk onderzocht en daarbij afwijkingen aan de rug gevonden die de rugklachten van appellante kunnen verklaren. In zijn rapport van
23 december 2013 heeft hij uiteengezet dat het, gezien het klachtenpatroon, de gegevens van de voorgeschiedenis en de resultaten van zijn onderzoek, consistent en plausibel is dat appellante rugbeperkingen heeft. Wat betreft de suikerziekte heeft de verzekeringsarts vastgelegd dat appellante insuline spuit en dat er op de onderbenen donkere verkleuringen van doorbloedingsstoornissen zichtbaar zijn. Gelet op het feit dat appellante blijkens de afgenomen medische anamnese haar rugklachten na een herniaoperatie en de suikerziekte als op dat moment van belang zijnde gezondheidsproblemen benoemde en de bevindingen bij het onderzoek overeenstemden met de verkregen informatie, wordt het Uwv gevolgd in zijn opvatting dat er voor de verzekeringsarts geen aanleiding was om meer informatie op te vragen bij de behandelend artsen en dat deze arts over voldoende gegevens beschikte om tot een zorgvuldig advies te komen. Appellante heeft in bezwaar geen medische gegevens ingebracht, zodat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ook voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding was voor overleg met de behandelend artsen van appellante.
4.2.3.
Evenmin juist is het standpunt van appellante dat geen volledig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden omdat zij niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht. Er is niet zonder meer sprake van een onzorgvuldig onderzoek als in de bezwaarfase wordt volstaan met dossieronderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het onderzoek door de verzekeringsarts bezien en geoordeeld dat dit volledig is geweest. Appellante heeft zelf ervoor gekozen niet naar het kantoor van het Uwv te gaan voor de hoorzitting, maar deze telefonisch te laten plaatshebben.
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat op grond van de beschikbare medische gegevens geen twijfel is aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante op 24 februari 2014. De brieven van de neuroloog en de neurochirurg die appellante in hoger beroep heeft ingebracht, bevatten geen informatie over de rugklachten van appellante die niet al bij de verzekeringsartsen van het Uwv bekend was. In het rapport van de verzekeringsarts van 23 december 2013 is ook al vermeld dat appellante in januari 2014 een eerste afspraak heeft op de pijnpoli. Dat appellante sinds juni 2015 in behandeling is bij Mondriaan GGZ is een gegeven dat voor de beoordeling van haar belastbaarheid op 24 februari 2014 niet van belang is. Uit de brief van de gezondheidszorgpsycholoog noch uit de gegevens van de huisarts blijkt dat begin 2014 al van psychische problematiek en alcoholafhankelijkheid sprake was.
4.3.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML van 29 april 2014 zijn neergelegd. Appellante heeft geen hoger beroepsgrond gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van die FML, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, voor haar geschikt zijn. Dat betekent dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante terecht op minder dan 35% is gesteld.
4.3.3.
De beroepsgrond van appellante dat op het voorblad van de FML onder het kopje “duurzaamheid arbeidsbeperking” ten onrechte is vermeld dat er een redelijk tot goede verwachting is dat de belastbaarheid van appellante zal verbeteren, behoeft, gelet op wat in 4.3.2 is overwogen, geen bespreking.
4.4.
De reactie die het Uwv heeft gegeven op de beroepsgrond van appellante dat bij het bestreden besluit is verzuimd haar bezwaarkosten toe te kennen, is juist. Anders dan aan de orde was in onder meer de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1) heeft de wijziging in bezwaar van de het door de arbeidsdeskundige berekende arbeidsongeschiktheidspercentage van 25,98% in het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekende arbeidsongeschiktheidspercentage van 27,02% geen gevolg voor een inkomenseis, omdat die voor appellante bij het ontbreken van een recht op WIA-uitkering niet geldt. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 24 januari 2014 niet is herroepen en aan artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht geen recht op vergoeding van bezwaarkosten kan worden ontleend.
4.5.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM