ECLI:NL:CRVB:2016:3053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2016
Publicatiedatum
12 augustus 2016
Zaaknummer
13/2886 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van Wajong-uitkering op basis van nieuwe medische feiten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had eerder een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering, maar dit was afgewezen omdat zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 25%. Na een verzoek om herziening van dit besluit, dat ook werd afgewezen, heeft appellant aangevoerd dat er nieuwe medische feiten zijn die niet eerder zijn beoordeeld. Hij stelde dat zijn reumatologische klachten en gebitsklachten niet in de eerdere beoordeling zijn meegenomen en dat zijn gezondheidstoestand sinds de eerdere beslissing is verslechterd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad oordeelde dat appellant niet heeft aangetoond dat er nieuwe relevante medische informatie is die niet eerder is meegenomen in de beoordeling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de informatie die appellant in beroep had overgelegd, buiten beschouwing moest worden gelaten bij de beoordeling van nieuwe feiten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om het oorspronkelijke besluit te herzien. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.224,- bedragen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 augustus 2016.

Uitspraak

13/2886 WAJONG
Datum uitspraak: 12 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 april 2013, 12/4631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.M.G. de Groot, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord waarop appellant een reactie heeft gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven een nieuwe zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [woonplaats] 1990, heeft op 15 maart 2009 een verzoek gedaan om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). Hij is gezien door een verzekeringsarts, waarbij appellant heeft gesteld dat hij buikpijn en gewrichtspijn heeft. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden en heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Aansluitend heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat er voor appellant functies zijn te selecteren waarmee geen verlies aan verdiencapaciteit optreedt. Bij besluit van 16 juni 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet voor een Wajong-uitkering in aanmerking komt omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 25%. Appellant is niet tegen dit besluit opgekomen.
1.2.
Appellant heeft op 11 mei 2012 een verzoek om herziening van het besluit van
16 juni 2009 ingediend. Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 16 juni 2009 afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juni 2012 is bij besluit van 20 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat ten onrechte is gesteld dat hij geen nieuwe relevante medische informatie in geding heeft gebracht, nu de reumatologische klachten waarvoor appellant sinds eind 2011 onder behandeling is nog niet bij de beoordeling zijn betrokken. Tevens zijn de gebitsklachten nog niet eerder bij de beoordeling betrokken en het progressieve verloop van de ziekte is evenzeer een nieuw feit te noemen. Hierbij heeft appellant naar voren gebracht dat bij hem in december 2012 60 centimeter darm verwijderd moest worden. Appellant is van mening dat hem ten onrechte voor is gehouden dat hij uiterlijk tijdens de bezwaarprocedure de benodigde gegevens dient te overleggen. Tevens is appellant van mening dat omdat hij onder de huidige wetgeving op grond van een zogeheten Amber-bepaling wél in aanmerking zou komen voor een Wajong-uitkering, het redelijk zou zijn om op hem ook deze Amber-bepaling van toepassing te laten zijn.
3.2.
Het Uwv heeft in het schrijven van 22 mei 2015, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, de strekking van de aanvraag van appellant besproken. Het Uwv heeft naar voren gebracht dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat niet kan worden toegekomen aan een onderzoek naar de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant en dat er geen aanleiding is om appellant voor de toekomst arbeidsongeschikt te achten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de genoemde uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 blijkt dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.2.
Uit het beroepschrift leidt de Raad af dat appellant met de aanvraag van 11 mei 2012 heeft beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van 16 juni 2009. Daarnaast heeft hij een beroep willen doen op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op de datum waarop het oorspronkelijke besluit zag, is appellant overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 11 mei 2012 en in bezwaar geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. In het bijzonder zijn er geen nieuwe medische feiten over de gezondheidssituatie van appellant op en na zijn zeventiende verjaardag naar voren gebracht. Er is slechts gebleken dat nadien zijn gezondheidstoestand is verslechterd. Gelet hierop heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.4.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de namens appellant in beroep overgelegde informatie buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vraag of zich nieuwe feiten of veranderde omstandigheden voordoen (zie de uitspraak van de Raad van 3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2191).
4.5.
Voor zover de aanvraag van appellant eveneens een melding betreft wegens toeneming van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar, wordt als volgt overwogen. Nu appellant zijn aanvraag voor het eerst heeft ingediend op 15 maart 2009, moet het geschil ingevolge artikel 3:6, eerste lid, van de Wajong 2010 beoordeeld worden aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 3 van die wet en niet aan hoofdstuk 2 van die wet. Gelet op deze expliciete keus van de wetgever faalt het beroep van appellant om op grond van de redelijkheid hoofdstuk 2 van de Wajong op hem toe te passen.
4.6.
Appellant was aan het einde van de wachttijd niet ongeschikt voor zijn arbeid. Met de aan het besluit van 16 juni 2009 ten grondslag gelegde functies was hij immers in staat om ten minste het minimumloon te verdienen, waaruit volgt dat hij geschikt was voor de maatmanarbeid. Hieruit volgt dat appellant niet ingevolge artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010, in aanmerking komt voor een uitkering, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde van het bij einde wachttijd ongeschikt zijn voor het verrichten van zijn arbeid. Zie voor vaste rechtspraak de uitspraak van de Raad van 9 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2094).
4.7.
Voor zover de aanvraag van 11 mei 2012 de periode daarna betreft, bevat de informatie die appellant uiterlijk in de bezwaarfase heeft overgelegd geen nieuwe medische gezichtspunten die zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum, zodat er voor het Uwv geen aanleiding was tot nader onderzoek. De rechtbank heeft het betreden besluit dan ook terecht in stand gelaten.
5. Gezien hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 1.240,- in hoger beroep, in totaal € 3.224,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.224,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2016.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) P. Boer

UM