ECLI:NL:CRVB:2016:3078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
15/239 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na afwijzing door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 november 2014 het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die als verkoopster werkzaam was, had zich op 10 januari 2011 ziek gemeld vanwege rugklachten. Het Uwv had op 13 januari 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 6 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat. In bezwaar en beroep herhaalde zij haar gronden en voegde medische stukken toe, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht geen aanleiding had gezien om een urenbeperking aan te nemen en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/239 WIA
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 november 2014, 14/5853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is werkzaam geweest als verkoopster. Met ingang van 10 januari 2011 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts een medisch onderzoek verricht en kennis genomen van onder meer foto’s van de lumbale wervelkolom. Vervolgens heeft hij de beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Nadat de arbeidsdeskundige passende functies heeft geselecteerd tot het vervullen waarvan appellante in staat is geacht, heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2014 vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat zij met ingang van 6 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Zij heeft rugklachten door hernia’s, een versleten ruggenwervel en een beschadigde zenuw. Er zijn om die reden door het Uwv onvoldoende beperkingen aangenomen voor tillen/dragen en voor duwen/trekken. Ook had een urenbeperking moeten worden aangenomen. Verder heeft appellante de geschiktheid voor de geduide functies bestreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na een medisch onderzoek de beoordeling door de verzekeringsarts bevestigd. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een van de geselecteerde functies laten vervallen en vastgesteld dat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van
4 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft appellante de gronden van bezwaar herhaald. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft in zijn rapport van 17 september 2014 nog een toelichting gegeven op de bij de geselecteerde functies voorkomende belasting op de beoordelingspunten zitten en traplopen.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door het Uwv bij appellante vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de door appellante overgelegde informatie rekening gehouden en deze kenbaar in het rapport van 24 april 2014 meegewogen. Verder heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht geen aanleiding gezien een urenbeperking aan te nemen omdat de noodzaak daartoe naar objectief medische maatstaven ontbreekt. Ten slotte heeft de rechtbank door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting op de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende geacht.
5. In hoger beroep heeft appellante haar eerder in bezwaar en beroep ingediende gronden herhaald. Zij heeft ook medische stukken ingediend, namelijk een brief van de neurochirurg van 27 februari 2013, informatie van de revalidatiearts van 3 en 28 november 2014
,een brief van de neuroloog van 4 augustus 2014 en een verslag van poliklinische revalidatie van
7 januari 2015. Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2015 op deze stukken gereageerd.
6.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Wat betreft de rug-problematiek hebben zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en bij lichamelijk onderzoek een ongestoorde rugbeweeglijkheid vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 april 2014 toegelicht dat de verzekeringsarts, ondanks dat bij lichamelijk onderzoek geen ernstige afwijkingen werden vastgesteld, wel aanzienlijke beperkingen in de FML heeft opgenomen. Het gaat daarbij om beperkingen voor trilbelasting, frequent buigen, duwen, tillen, frequent zware lasten hanteren, lopen (tijdens werk), traplopen, zitten en staan tijdens werk en gebogen actief zijn. Niet gebleken is dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen. De brief van de fysiotherapeut van
1 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen en deze maakt de beoordeling niet anders. Het betreft een summier verslag betreft waarin geen nieuwe informatie beschreven staat
.Voor een urenbeperking zijn in de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten te vinden.
6.3.
De in hoger beroep overgelegde gegevens leiden niet tot een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit dan dat van de de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband in zijn rapport van 19 februari 2015 er op gewezen dat met de rugklachten voldoende rekening is gehouden en dat ten tijde van de beoordeling geen melding was gemaakt van mentale problematiek, zodat er van uitgegaan moet worden dat dit rond de datum in geding niet aan de orde was. Wat betreft de informatie van de huisarts wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie op de brief van de huisarts van 31 mei 2016 heeft overwogen dat met de door de huisarts genoemde klachten rekening is gehouden en dat het bij bloedonderzoek vastgestelde tekort aan vitamine d geen reden is de FML aan te passen. Deze toelichting wordt niet onjuist geacht.
6.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies, zoals gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 2 juni 2014 en 17 september 2014, onderschreven.
6.5.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. van Rooijen

NK