ECLI:NL:CRVB:2016:3083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
15/2275 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die sinds 19 november 2007 arbeidsongeschikt is door klachten aan zijn rechterbeen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en de Ziektewet ontvangen, maar het Uwv weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die zijn beperkingen en belastbaarheid vastlegde. De Raad oordeelde dat de bestreden besluiten van het Uwv berustten op een zorgvuldig onderzoek en een voldoende medische grondslag. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld ten opzichte van eerdere beoordelingen. Appellant had in hoger beroep nieuwe medische stukken ingediend, maar de Raad concludeerde dat deze geen aanleiding gaven om de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat de hoger beroepen niet slaagden.

Uitspraak

15/2275 WIA, 15/3399 WIA
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
26 februari 2015, 14/3728 en 14/3392 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van Vliet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vliet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 19 november 2007 uitgevallen voor zijn arbeid als procesoperator door klachten aan zijn rechterbeen. Voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) zijn de beperkingen en de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2009. Bij besluit van 2 december 2009 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 16 november 2009 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet WIA. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Appellant heeft zich vervolgens op 9 augustus 2010 ziek gemeld vanuit een situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van
2 februari 2012 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 9 februari 2012 beëindigd. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Op 25 september 2012 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv alsnog beoordeeld of appellant op 9 augustus 2010 toegenomen arbeidsongeschikt was, geconcludeerd dat de beperkingen van appellant op
9 augustus 2010 niet waren toegenomen ten opzichte van de vorige WIA-beoordeling in 2009 en in een FML van 4 april 2013 de beperkingen en de belastbaarheid van appellant overgenomen van de FML van 3 november 2009. Voor de datum 3 februari 2012 heeft de verzekeringsarts toegenomen beperkingen in een FML van 28 maart 2013 vastgelegd. Bij besluiten van 18 april 2013 heeft het Uwv geweigerd om appellant op grond van artikel 55 van de Wet WIA met ingang van 9 augustus 2010 en 3 februari 2012 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 17 september 2014 (bestreden besluit I) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 april 2012 ongegrond verklaard, omdat er op 9 augustus 2010 geen sprake was van toegenomen beperkingen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 3 februari 2012 minder was dan 35%.
1.5.
Ook heeft het UWV beoordeelt of appellant per 12 oktober 2012 toegenomen arbeidsongeschikt was. Volgens de verzekeringsarts zijn de beperkingen niet toegenomen ten opzichte van de FML van 28 maart 2013. Bij besluit van 26 mei 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 12 oktober 2012 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 28 augustus 2014 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank (in de aangevallen uitspraak met nummer 14/3728) heeft over bestreden besluit I geoordeeld dat de hier aan ten grondslag liggende rapporten en conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De verzekeringsarts heeft op het spreekuur van 6 maart 2013 een anamnese afgenomen, appellant (kort oriënterend) psychisch en lichamelijk onderzocht en heeft informatie opgevraagd en verkregen van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank de door appellant geclaimde verdergaande beperkingen elk afzonderlijk besproken en gemotiveerd weerlegd en geconcludeerd dat er geen medische basis bestaat voor meer beperkingen in de FML van 4 april 2013 omdat met de klachten aan het rechter been in de FML van 3 november 2009 reeds rekening is gehouden en niet is gebleken van toegenomen beperkingen op 9 augustus 2010.
2.2.
Voor de datum 3 februari 2012 is er volgens de verzekeringsarts sprake van toegenomen beperkingen voor staan en lopen, omdat het bedienen van pedalen met de rechter voet niet mogelijk is. Appellant is volgens de verzekeringsarts onveranderd aangewezen op overwegend zittende werkzaamheden, licht fysiek van aard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de medische informatie geconstateerd dat het traject bij de revalidatiearts was afgebroken en op grond van de informatie van de neuroloog geen aanleiding bestaat voor verdergaande beperkingen in de FML van 28 maart 2013. Over de door appellant in beroep overgelegde medische informatie, waaronder een brief van een mensendieck therapeut, twee brieven van een neuroloog en een brief van de huisarts, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 januari 2015 volgens de rechtbank terecht opgemerkt dat deze informatie ziet op de actuele situatie en niet op de data in geding. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de enkele subjectieve klachtenbeleving van appellant onvoldoende aanleiding biedt voor het aannemen van (aanvullende) beperkingen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dienen de beperkingen op medische gronden naar objectieve maatstaven komen vast te staan. Voor het benoemen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
2.3.
Desgevraagd heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een aanvullend rapport van 9 januari 2015 toegelicht dat zowel het voetpedaal als het kniepedaal van de industriële naaimachine in de functie productiemedewerker textiel links of rechts plaatsbaar zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de voor de datum 3 februari 2012 aan de schatting ten grondslag gelegde functies ongeschikt te achten voor appellant.
2.4.
Wat betreft bestreden besluit II heeft de rechtbank (in de aangevallen uitspraak met nummer 14/3392) geoordeeld dat de verzekeringsartsen deugdelijk onderbouwd hebben welke beperkingen zij bij appellant aanwezig achten. In het rapport van de verzekeringsarts van
22 mei 2014 is vermeld dat bij appellant sprake is van persisterende rechter onderbeen klachten, met tevens functieverlies, waarbij de ernst van de klacht bij medisch onderzoek onvoldoende kan worden geobjectiveerd en ook het gebruik van (elleboog)krukken op dat moment vanuit medische optiek niet is geïndiceerd. Volgens de verzekeringsarts is er met ingang van 12 oktober 2012 bij appellant geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid en kan geconcludeerd worden dat de destijds (per 3 februari 2012) geduide beperkingen ook op 12 oktober 2012 van toepassing waren. Nu appellant geen medische stukken heeft overgelegd die zien op de datum in geding 12 oktober 2012 waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen. Voor het benoemen van een deskundige heeft de rechtbank ook in deze zaak geen aanleiding gezien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten van de verzekeringsartsen en de vastgestelde FML’s een onjuist beeld geven van zijn beperkingen. Daarom kan hij de door het Uwv geduide functies niet uitoefenen. Het rapport van de verzekeringsarts van
22 mei 2014 bevat volgens appellant inconsistenties en het is onbegrijpelijk voor appellant dat hij wel voor de ZW is geaccepteerd maar niet voor de Wet WIA. Appellant heeft in hoger beroep (nieuwe) medische stukken ingediend om zijn standpunten te onderbouwen en heeft het verzoek om een deskundige, een revalidatiearts, te benoemen herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, heeft een reactie gegeven op de door appellant ingediende medische stukken en verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de medische grondslag van de bestreden besluiten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bestreden besluiten berusten op een zorgvuldig onderzoek en een voldoende medische grondslag. De overwegingen waarop dit oordeel van de rechtbank is gebaseerd, worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de gemotiveerde conclusies van de bezwaarverzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de FML’s van 28 maart 2013, 4 april 2013 en 16 april 2014, onjuist zijn.
4.2.
De verzekeringsarts heeft in de rapporten van 28 maart 2013 en 22 mei 2014 de onderzoeksgegevens van het Uwv, waaronder die van het ZW-Arboteam, en de informatie van de behandelend sector chronologisch weergegeven. Appellant heeft in 1988 letsel opgelopen van de perifere zenuw met uitval van de voetheffers. In 2007 zijn pijnklachten ontstaan aan het rechter scheenbeen. In 2009 is appellant geopereerd aan zijn rechter been waarbij de nervus peronus is vrij gelegd. Uit de informatie van revalidatiearts F.D.T. Hamers van de Tolburg van 13 oktober 2010, 5 april 2011 en 9 augustus 2011 blijkt dat er sprake is van chronische pijnklachten met veel bewegingsangst en irreële cognities over pijn met geen enkele ingang voor een succesvolle pijn bestrijding.
4.3.
Uit de informatie van het ZW-Arboteam blijkt dat appellant destijds met ingang van
9 augustus 2010 voor de ZW is geaccepteerd in verband met behandelingen dan wel onderzoeken die een nieuw licht op de problematiek zouden werpen, die echter telkens weer uitwezen dat hij onveranderd was aangewezen op lichte fysieke, overwegende zittende werkzaamheden. Met ingang van 3 februari 2012 heeft de verzekeringsarts weliswaar extra beperkingen vastgesteld, maar ondanks deze beperkingen werd appellant in staat geacht om met de (nieuw) geduide functies ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Ook in 2012 werd appellant in afwachting van onderzoeken en eventuele behandelmethoden voor de ZW geaccepteerd. Hij had gips om zijn rechter been en was verwezen naar een anesthesioloog. Ook zouden zijn schoenen en de peroneusveer worden aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede in aanmerking genomen dat weliswaar sprake was van een gipsmobilisatie, maar dat deze tijdelijk was en niet heeft geleid tot structurele beperkingen. Dat appellant na de ziekmelding op 12 oktober 2012 in het kader van de ZW voorlopig ongeschikt werd geacht in afwachting van het opvragen van medische informatie en de nog te verrichten herbeoordeling voor de Wet WIA kan ook niet leiden tot de conclusie dat er sprake was van de door appellant gestelde inconsistenties.
4.4.
De in hoger beroep door appellant ingebrachte medische stukken geven geen aanleiding om te twijfelen aan de voornoemde conclusies van de verzekeringsartsen over de gezondheidstoestand van appellant op de data in geding. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 4 juli 2016 gereageerd op de in hoger beroep overgelegde stukken. De informatie over de longembolie in mei 2016 is van ver na de data in geding. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom de in december 2015 door de revalidatiearts gestelde diagnose neuropathie van de nervus peroneus profundus rechts, zonder compressie en geen radiculopathie L5, niet kan leiden tot verdergaande beperkingen dan vastgelegd in de FML’s. Verder volgt uit de aangepaste diagnosestelling niet zonder meer dat hieruit meer of andere beperkingen voor appellant voortvloeien, dan de beperkingen waarvan destijds al werd uitgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de problematiek al langer bestaat en dat het een afsluitende diagnostiek betreft ter bevestiging van vermoedens in het verleden. Omdat de klachten en beperkingen goed beschreven zijn door de verzekeringsartsen en er voldoende rekening is gehouden met deze klachten geeft de nieuwe informatie geen aanleiding om de vastgestelde beperkingen per de data in geding voor onjuist te houden. Deze informatie geeft dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een revalidatiearts voor een beoordeling van de gezondheidssituatie van appellant in 2010 en 2012.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
4.6.
Omdat deze hoger beroepen niet slagen, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt

NW