ECLI:NL:CRVB:2016:3087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
15/3326 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de medische geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 8 mei 2014 ziek had gemeld met psychische klachten. Appellant, die eerder werkzaam was als werkplaatstimmerman, had zijn dienstverband op 1 november 2011 beëindigd en ontving op het moment van ziekmelding een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had op 22 augustus 2014 vastgesteld dat appellant per 25 augustus 2014 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat er onvoldoende onderzoek was verricht naar zijn lichamelijke en psychische klachten, en dat deze niet correct waren vastgesteld. Hij stelde dat zijn klachten, waaronder stemmingsklachten, vermoeidheid en fysieke klachten, hem belemmerden in het verrichten van zijn maatgevende arbeid.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de verzekeringsartsen terecht tot de conclusie waren gekomen dat de klachten van appellant niet in de weg stonden aan het verrichten van de maatgevende arbeid. De beroepsgrond van appellant dat zijn ziekmelding als bezwaar tegen de beëindiging van het ziekengeld per 15 januari 2014 had moeten worden behandeld, werd als buiten de omvang van het geding beschouwd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

15/3326 ZW
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 maart 2015, 14/4876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als werkplaatstimmerman voor 37 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 november 2011 beëindigd. Appellant heeft zich op 8 mei 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 22 augustus 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 25 augustus 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van werkplaatstimmerman. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
22 augustus 2014 vastgesteld dat appellant per 25 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
3 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is verricht naar zijn lichamelijke en psychische klachten en beperkingen en dat deze niet correct zijn vastgesteld. Hij is niet in staat de maatgevende arbeid te verrichten. Appellant heeft nog steeds stemmingsklachten, vermoeidheid, nachtmerries en angsten overdag, waardoor zijn dagelijks functioneren wordt beïnvloed. De behandeling bij de GGZ is afgesloten zonder dat de klachten voorbij zijn. Appellant ontvangt via de huisarts begeleiding voor de psychische klachten. Voorts belemmeren klachten aan de rug, heup, borst en nek de uitoefening van zijn functie. Ook heeft appellant longklachten die niet zijn meegewogen in de beoordeling. Ten slotte voert appellant aan dat de ziekmelding op 8 mei 2014 als bezwaar tegen de beëindiging van het ziekengeld per 15 januari 2014 had moeten worden afgehandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De medische gronden in hoger beroep zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in overweging 6 en 7 van de aangevallen uitspraak uitgebreid gemotiveerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de verzekeringsartsen terecht tot het oordeel zijn gekomen dat zowel de psychische als de fysieke klachten van appellant niet in de weg staan aan het verrichten van de maatgevende arbeid.
Deze overwegingen worden volledig onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Er is dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank.
4.3.
De beroepsgrond dat de ziekmelding op 8 mei 2014 als bezwaar tegen de beëindiging van het ziekengeld per 15 januari 2014 had moeten worden afgehandeld, valt buiten de omvang van het geding, dat beperkt is tot de beëindiging van het ziekengeld per 25 augustus 2014. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B. Dogan

SS