ECLI:NL:CRVB:2016:3139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
15/8422 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gebrek aan hoofdverblijf op het uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 27 februari 2015 een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Participatiewet, waarbij hij aangaf te wonen op een bepaald adres, maar tijdelijk bij een kennis te verblijven. Na onderzoek door de gemeente bleek dat de appellant niet op het opgegeven adres woonde, maar dat dit adres inmiddels door anderen werd bewoond. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de relevante periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De feitelijke woonsituatie is doorslaggevend, en de Raad oordeelde dat de appellant niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie. De appellant had niet gemeld dat hij geen toegang meer had tot zijn woning, wat hem tekortschiet in zijn inlichtingenverplichting. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8422 PW
Datum uitspraak: 16 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 12 november 2015, 15/3701 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Bouter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Namens appellant is verschenen mr. Bouter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 27 februari 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag op grond van de Participatiewet. Op 3 maart 2015 heeft hij een aanvraagformulier ingediend. Hierop heeft appellant opgegeven dat hij woont op het adres [adres 1] te [woonplaats] (opgegeven adres), maar dat hij nu tijdelijk inwoont bij een kennis op de [adres 2] . Appellant staat sinds 25 september 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) op het opgegeven adres.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavingsspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn feitelijke woonadres en woonsituatie. In dat kader heeft op 25 maart 2015 eerst een gesprek plaatsgevonden met appellant. Appellant heeft toen meegedeeld te wonen op een zolderkamer bij een vriend op de [adres 2] en dat hij zware verslavingsproblemen heeft. Daarna is appellant op 30 maart 2015 gehoord. Appellant heeft op 30 maart 2015 onder andere verklaard dat hij sinds ongeveer vier weken op het adres [adres 2] te [woonplaats] woont, dat zijn huisbaas zijn huissleutels van het opgegeven adres niet wilde teruggeven, dat zijn huisbaas op 28 maart 2015 is overleden en dat hij vanaf 31 maart 2015 weer in zijn woning op het opgegeven adres kan. Appellant heeft verklaard dat zijn kleding en papieren op de [adres 2] liggen en dat zijn inboedel nog in de woning op het opgegeven adres staat. Op 31 maart 2015 heeft appellant een medewerker van de DWI telefonisch doorgegeven dat hij de sleutels weer heeft van de woning op het opgegeven adres en dat hij er weer verblijft. Vervolgens hebben twee handhavingsspecialisten op 2 april 2015 een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. [D.] deed open. D verklaarde dat zij sinds 31 maart 2015 met haar partner op het opgegeven adres woont, dat zij sinds 1 april 2015 staat ingeschreven op dat adres, dat appellant voor zover zij weet daar niet woont en daar nooit heeft verbleven. Zij heeft verder de handhavingsspecialisten een huurcontract van het opgegeven adres laten zien, op naam van D en haar partner, over de periode van 31 maart 2015 tot 31 maart 2016. D heeft haar verklaring ondertekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 april 2015.
1.3.
Bij besluit van 2 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Tijdens het huisbezoek is gebleken dat dit adres sinds 31 maart 2015 door andere bewoners wordt bewoond en dat zij een huurovereenkomst voor een jaar hebben. Appellant heeft dan ook niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft
- samengevat en voor zover hier van belang - aangevoerd dat hij, gelet op zijn huurovereenkomst, huurbetalingen en de getuigenverklaringen, aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Voorts heeft hij naar waarheid opgave gedaan van zijn tijdelijke verblijf in de woning aan de [adres 2] en gemeld dat hij na
30 maart 2015 weer in de woning op het opgegeven adres zou verblijven. Op 31 maart 2015 ontdekte hij echter dat hij geen toegang meer had tot zijn woning omdat deze aan derden was verhuurd. Appellant is nog steeds aan het procederen om zijn huurrecht vast te stellen en toegang te krijgen tot zijn woning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 februari 2015
,de datum van de melding, tot en met 2 april 2015, de datum het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen onder meer over zijn woon- en leefsituatie en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Op 31 maart 2015 heeft appellant telefonisch gemeld dat hij weer de sleutels heeft van de woning op het opgegeven adres en dat hij weer daar verblijft. Tijdens het huisbezoek op 2 april 2015 is appellant echter niet op het opgegeven adres aangetroffen en heeft D verklaard dat appellant daar niet woont en dat zij sinds 31 maart 2015 met haar partner op dit adres woont. Zij heeft daarbij een huurovereenkomst voor een jaar laten zien. Appellant stelt dat hij een huurovereenkomst heeft en huur heeft betaald. Hiermee hij echter niet zijn feitelijke woonsituatie in de te beoordelen periode aannemelijk gemaakt. Met de overgelegde getuigenverklaringen heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode feitelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Deze verklaringen bevatten geen concrete feiten en omstandigheden waaruit de feitelijke woonsituatie van appellant in de te beoordelen periode op het opgegeven adres zou kunnen worden afgeleid.
4.5.
Wat in 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat appellant niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft en geen volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn feitelijke woonsituatie. Zo zou het op de weg van appellant hebben gelegen om, direct nadat hij - zoals hij heeft betoogd - op 31 maart 2015 had vastgesteld dat hij geen toegang meer had tot zijn woning, hiervan melding te doen bij het college. Dit heeft hij niet gedaan. Appellant is dan ook tekort geschoten in de op hem rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter, in tegenwoordigheid M. Zwart van als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M. Zwart

HD