ECLI:NL:CRVB:2016:3141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
14/1248 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 25 oktober 2010 ziek meldde vanwege voetklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 30 juli 2012, heeft het Uwv op 14 januari 2013 vastgesteld dat appellant op 22 oktober 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard op 25 april 2013. De rechtbank Amsterdam heeft in de aangevallen uitspraak op 21 januari 2014 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.

In hoger beroep heeft appellant de uitspraak van de rechtbank bestreden, met de stelling dat de psychische klachten niet juist zijn ingeschat. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts heeft de psychische klachten van appellant in het onderzoek meegenomen en geconcludeerd dat deze geen significante invloed hadden op de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende onderbouwd was en dat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies zouden kunnen weerleggen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1248 WIA
Datum uitspraak: 12 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 januari 2014, 13/2945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Als partij heeft tevens aan het geding deelgenomen [werkgever] gevestigd te [gemeente] (werkgever).
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.E. Dirks, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Appellant is, zoals schriftelijk was aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger/straatcoach in een omvang van 40 uur per week. Op 25 oktober 2010 heeft hij zich ziek gemeld wegens voetklachten (beiderzijds). Op 30 juli 2012 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
22 oktober 2012 geen recht is ontstaan op een Wet WIA-uitkering, daar hij op laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 25 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 14 januari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv zorgvuldig tot stand is gekomen en tot een volledig en juist beeld heeft geleid van de medische situatie van appellant en de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen en mogelijkheden met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende informatie beschikte om tot een beoordeling te komen. Deze arts heeft naast de medische informatie, kennis genomen van de klachten die appellant heeft aangegeven en heeft vervolgens beoordeeld welke klachten medisch objectiveerbaar zijn. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een diagnose gesteld en geconcludeerd dat de met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2013 er voldoende rekening is gehouden met de klachten. De rechtbank heeft de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend geacht en heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Nu appellant geen medische informatie heeft overgelegd dat hij ten tijde in geding meer beperkt moet worden geacht, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak bestreden. Naar zijn mening is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, omdat de medische situatie met betrekking tot de psychische klachten niet juist is ingeschat. Appellant heeft al bij de verzekeringsarts aangegeven dat hij psychische klachten heeft. Hij heeft angst bij het autorijden, hij slaapt slecht, piekert en is prikkelbaar mede veroorzaakt doordat hij geen werk meer heeft als ook door familiaire problemen. In het medisch rapport staat vermeld dat appellant licht depressief overkomt, zijn affect enigszins afgevlakt is en de stemming veel zorgen impliceert. Verder is vermeld dat appellant inadequate antwoorden geeft en wijdlopig is. Gelet op het voorgaande ontbeert de conclusie van de verzekeringsarts dat er psychisch geen afwijkingen zijn, een draagkrachtige motivering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant heeft aangevoerd bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op deugdelijke en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Evenzeer wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts is bij onderzoek uitdrukkelijk ingegaan op de psychische klachten. Mede gelet op de presentatie op het spreekuur als ook gelet op de anamnese en dagverhaal, heeft deze arts geen cognitieve defecten waargenomen noch een ernstige psychopathologie. De klachten worden door de verzekeringsarts geduid als spanningsklachten en zijn familiair gerelateerd. Inzichtelijk is gemotiveerd waarom de psychische klachten niet leiden tot beperkingen in het kader van de Wet WIA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na de hoorzitting van 11 april 2013 aanvullend psychisch onderzoek verricht waarbij deze arts heeft waargenomen dat appellant licht depressief overkomt en dat het affect enigszins is afgevlakt wat door de verzekeringsarts wordt toegeschreven aan de aanhoudende zorgen waardoor appellant in een neerwaartse spiraal terecht is gekomen. Met juistheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat niet de situatie van april 2013 ter beoordeling staat maar de gezondheidssituatie op 22 oktober 2012. Overtuigend is door verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de problematiek in oktober 2012 met name fysiek van aard was (voeten) en dat uit het onderzoek door de verzekeringsarts geen psychiatrisch ziektebeeld is gebleken. Appellant stond niet onder behandeling voor de psychische klachten. Dat appellant in december 2012 de huisarts heeft geconsulteerd in verband met zijn psychische klachten en nadien (sinds maart 2013) onder behandeling is gekomen van professionele psychische hulp, maakt niet dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen op de datum in geding van 22 oktober 2012, niet juist is. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 14 maart 2014 overtuigend gereageerd op de aangevoerde gronden. Nu appellant ook in hoger beroep met betrekking tot de psychische klachten geen medische gegevens heeft overgelegd, bestaat er geen twijfel over de juistheid van de FML ten tijde hier in geding. De medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven.
4.2.
Ten slotte wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.L. van den IJssel

NK