ECLI:NL:CRVB:2016:3143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
15/2337 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en intrekking bijstand in verband met detentie en terugvordering kosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 12 december 2008 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had op 3 februari 2014 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van woninghuur in verband met zijn detentie van 25 februari 2014 tot en met 16 april 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen al in de kosten was voorzien. Daarnaast heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken en kosten van bijstand teruggevorderd wegens ontvangen inkomsten.

De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht was, omdat appellant in de kosten had voorzien door een lening bij zijn zoon. De Raad oordeelde dat de wet geen ruimte biedt voor het verlenen van bijzondere bijstand als in de kosten al is voorzien. Ook de intrekking van de bijstand tijdens de detentie was rechtmatig, aangezien de wet bepaalt dat iemand die gedetineerd is geen recht heeft op bijstand. De door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden, zoals zijn gezondheid en financiële problemen, werden niet als voldoende geacht om van deze regel af te wijken.

Ten slotte werd de terugvordering van de kosten van bijstand over een eerdere periode bevestigd, omdat het college volgens zijn beleid bevoegd was om deze kosten terug te vorderen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/2337 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 februari 2015, 14/8897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kommer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 12 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 3 februari 2014 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van woninghuur en de overige vaste lasten van zijn woning in verband met zijn detentie in de periode van 25 februari 2014 tot en met 16 april 2014. Bij besluit van 29 april 2014 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen noodzaak bestaat om de kosten te vergoeden omdat in het gevraagde reeds was voorzien.
1.3.
Bij besluit van 15 mei 2014 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 25 februari 2014 ingetrokken op de grond dat appellant vanaf deze datum was gedetineerd en daardoor reden geen recht had op bijstand.
1.4.
Bij besluit van eveneens 15 mei 2014 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 15 juni 2013 tot en met 30 september 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 2.561,20 op de grond dat hij met ingang van 1 juni 2013 inkomsten ontvangt. Tevens heeft het college bepaald dat appellant over de periode van 1 januari 2014 tot en met 24 februari 2014 recht heeft op een nabetaling van € 1.459,94. Dit bedrag zal worden verrekend met de terugvordering waardoor een bedrag van € 1.101,26 van appellant zal worden teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 25 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 3 gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2013 tot en met 30 september 2013 beperkt tot een bedrag van € 474,40.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang van het geding
4.1.
Appellant heeft verzocht om een besluit van het college van 3 februari 2015, waarbij het college de herziening van de bijstand van appellant over de periode van 12 december 2008 tot en met 31 mei 2013 heeft gehandhaafd en van hem een bedrag van € 5.377,48 heeft teruggevorderd bij de beoordeling van het hoger beroep te betrekken. Dit verzoek wordt afgewezen. De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 14 augustus 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:9706) geoordeeld over het beroep dat appellant tegen dat besluit heeft ingesteld. Appellant heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld, zodat die uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden.
4.2.
Ter beoordeling ligt hier dus slechts het bestreden besluit voor.
Aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van woninghuur
4.3.
Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2 van die wet, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
4.4.
Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de kosten was voorzien. In dit verband heeft appellant gesteld dat hij enkel in de kosten heeft kunnen voorzien door middel van het afsluiten van een lening bij zijn zoon. Deze grond slaagt niet. De omstandigheid dat appellant een lening heeft afgesloten om in de kosten te kunnen voorzien laat onverlet dat hij in die kosten heeft voorzien. Voor verlening van bijzondere bijstand voor die kosten was dan ook geen plaats. Wat appellant heeft aangevoerd over de problemen die de lening voor zijn zoon heeft veroorzaakt en zijn eigen slechte gezondheid, leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Gelet op 4.5 slaagt het hoger beroep niet voor zover het de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand bij besluit 1 betreft.
Intrekking van de bijstand met ingang van 25 februari 2014
4.7.
In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat degene wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht heeft op bijstand. De wet biedt geen ruimte om hiervan af te wijken.
4.8.
Vaststaat dat appellant in de periode van 25 februari 2014 tot en met 16 april 2014 gedetineerd is geweest. Appellant heeft aangevoerd dat het college op grond van de bijzondere omstandigheden van zijn geval de bijstand over de detentieperiode niet had mogen intrekken. Hij heeft hierbij naar voren gebracht dat hij lijdt aan hartklachten en het feit dat hij ten tijde in geding bijna de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Deze grond slaagt niet. Zoals in 4.7 is verwoord biedt de wet geen mogelijkheid om in bijzondere gevallen van
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB af te wijken.
4.9.
Artikel 16, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van die paragraaf bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 juni 2005,
LJN AT7273 en CRvB 20 september 2011, LJN BT2086), dient dan vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.10.
Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat de door hem naar voren gebrachte omstandigheden zeer dringende redenen opleveren in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB slaagt het beroep niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat wat appellant heeft aangevoerd geen redenen behelst die bijstandverlening op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB, rechtvaardigen. Van een acute noodsituatie is niet gebleken.
4.11.
Wat in 4.7 tot en met 4.10 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het de intrekking van de bijstand bij besluit 2 betreft.
Intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2013 tot en met 30 september 2013
4.12.
Uit het verhandelde ter zitting van de Raad is gebleken dat het hoger beroep tegen besluit 3 alleen betrekking heeft op de terugvordering.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB in beginsel bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand van appellant over de periode van 1 juni 2013 tot en met 30 september 2013 van hem terug te vorderen.
4.14.
Appellant heeft aangevoerd dat het college op grond van bijzondere omstandigheden had moeten afzien van de terugvordering. Hij heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij kampt met een opeenstapeling van problemen. Hij heeft psychische, lichamelijke en financiële problemen, hij had bijna de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en het college had al diverse keren in meerdere procedures een herberekening uitgevoerd, wat tot veel onrust en overlast heeft geleid. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college voert een beleid op grond waarvan middelen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien altijd worden verrekend met de bijstand, omdat het hier een minimumvoorziening betreft. Niet is gesteld of gebleken dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. Niet in geschil is dat het college dit beleid in het geval van appellant heeft toegepast. Dat appellant ten tijde hier van belang bovenbedoelde problemen had is niet in geschil. Die leiden echter, de omvang van het teruggevorderde bedrag mede in aanmerking genomen, niet tot de conclusie dat het college in afwijking van het beleid van terugvordering had moeten afzien. Niet kan worden gezegd dat het college bij afweging van alle belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
4.15.
Gelet op 4.12 tot en met 4.14 slaagt het hoger beroep niet voor zover het de terugvordering van de kosten van bijstand bij besluit 3 betreft.
4.16.
Uit 4.1, 4.6, 4.11 en 4.15 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.W. Munneke

HD