ECLI:NL:CRVB:2016:3144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
15/7379 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen afgewezen. Het college stelde dat de appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, wat leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende feitelijke grondslag had voor deze conclusie. De appellant had verklaard dat hij bij zijn zoon op het opgegeven adres verbleef, maar het college had twijfels over zijn feitelijke woonsituatie. Na onderzoek ter zitting en het horen van getuigen, concludeerde de Raad dat de appellant wel degelijk zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 2.976,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 168,- vergoeden.

Uitspraak

15/7379 WWB
Datum uitspraak: 23 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 september 2015, 14/6343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Namens appellant is
mr. Van Hoof verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.A.K. Denneboom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 15 januari 2014 gemeld om een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in te dienen. Hij heeft in een gesprek met het college naar aanleiding daarvan verklaard dat hij sinds 15 maart 2013 in de gemeentelijke basisadministratie personen (GBA, thans: basisregistratie personen) staat ingeschreven bij zijn zoon op het adres [adres 1] (opgegeven adres), maar dat hij bij vrienden in [gemeente 1] verblijft omdat de woning van zijn zoon te klein is. Deze melding heeft niet tot een aanvraag geleid. Op 4 maart 2014 heeft appellant zich opnieuw gemeld. Hij heeft in een gesprek met het college naar aanleiding daarvan meegedeeld dat hij bij zijn zoon op het opgegeven adres verblijft. Appellant heeft de aanvraag op 14 maart 2014 ingediend. Op
1 april 2014 heeft het college met appellant een gesprek gevoerd over de aanvraag. Daarbij is bij het college twijfel ontstaan over de feitelijke woonsituatie van appellant. Daarom heeft het college aansluitend aan het gesprek en nadien nog twee keer vergeefs getracht om een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Het college heeft vervolgens appellant uitgenodigd voor een gesprek op 16 april 2014. Tijdens dat gesprek heeft appellant een verklaring afgelegd over zijn woon- en leefsituatie. Aansluitend heeft op dat adres een huisbezoek plaatsgevonden. Het college heeft tevens een buurtonderzoek verricht waarbij de bewoonster van [adres 2] is gehoord.
1.2.
Bij besluit van 13 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres. Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat niet is vast te stellen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting omdat hij ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van zijn zoon op het opgegeven adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 4 maart 2014 (de datum van melding) tot en met 13 mei 2014 (de datum van het afwijzingsbesluit).
4.2.
Voor een juiste toepassing van de WWB is van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende ter bepaling van de mate van bijstandbehoevendheid als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Iemand heeft zijn woonadres in de zin van de WWB daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Dat is het adres waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In een aanvraagsituatie, zoals hier aan de orde, ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft in het gesprek op 16 april 2014 een beschrijving gegeven van de situatie in de woning aan het opgegeven adres. Niet in geschil is dat bij controle van die inlichtingen is gebleken dat de in de woning aangetroffen situatie op essentiële punten overeenkwam met de door appellant vooraf geschetste situatie. Zo bevonden zich in de woning kleding en toiletartikelen van appellant en een slaapzak in de woonkamer, waarvan hij had verklaard dat hij die gebruikte om op de bank te slapen. Tevens zijn in de woning poststukken, gericht aan appellant op het opgegeven adres, aangetroffen, en lag zijn paspoort in een kastje in de woonkamer. Deze bevindingen rechtvaardigen in beginsel de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.5.
De resultaten van het door het college ingestelde onderzoek bieden onvoldoende grond voor het standpunt van het college dat appellant, in weerwil van het onder 4.4 geschetste beeld, niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.5.1.
De omstandigheid dat appellant niet consistent heeft verklaard over het aanvangstijdstip van zijn verblijf op het opgegeven adres brengt, anders dan het college meent, op zichzelf niet mee dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet daar had. Hij heeft op
15 januari 2014 verklaard dat hij bij kennissen verbleef en op 1 april 2014 dat hij sinds november 2013 bij zijn zoon verblijft. Over zijn verblijfplaats vanaf 4 maart 2014 heeft hij echter eenduidig verklaard.
4.5.2.
Aan de verklaring die de onder 1.1 bedoelde buurvrouw heeft afgelegd komt voorts niet die waarde toe die het college daaraan heeft gehecht. Zij heeft verklaard dat op [huisnummer] alleen een jongere man woont. Deze verklaring is echter niet voorzien van een reden van wetenschap en is niet naar tijd geconcretiseerd. Over het verblijf van appellant heeft zij slechts meegedeeld dat zij hem wel eens zag als hij in de tuin was, dat zij moeilijk kon zeggen hoe vaak dit gebeurde, dat zij dacht dat dit ongeveer een maal in de veertien dagen was en voor het laatst ongeveer acht dagen tevoren en dat zij het lastig vond daar iets over te zeggen. Deze verklaring is onvoldoende concreet en onvoldoende stellig om de door het college getrokken conclusie te kunnen dragen.
4.5.3.
Appellant heeft verklaard dat hij doorgaans in het weekend bij zijn dochter in [gemeente 2] verblijft en daar dan op de kleinkinderen past en overnacht. Hij heeft tevens verklaard dat hij vaak bij zijn dochter is en daar ook eet. Ook heeft hij verklaard dat hij vaak bij een vriend in [gemeente 2] verblijft en ook wel in het koffiehuis. Deze informatie is in het licht van de bevindingen tijdens het huisbezoek onvoldoende concreet om er de conclusie aan te verbinden dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant niet op het opgegeven adres lag. Het college heeft nagelaten om appellant hierover nader te bevragen. Zo is niet duidelijk geworden hoe vaak appellant thuis de maaltijden gebruikte, hoe vaak en hoe lang hij bij zijn dochter dan wel bij zijn vriend in [gemeente 2] verbleef, waar zich het koffiehuis bevond en hoe vaak appellant daarheen ging. Verder zijn geen nadere getuigen gehoord om het beeld te completeren.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het bestreden besluit, dat is gegrond op het onder 4.5 vermelde standpunt van het college, niet berust op een draagkrachtige motivering. Dat besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking op grond van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. Het college zal, wanneer het hoofdverblijf wordt vastgesteld, nog nader onderzoek moeten verrichten naar het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode. Het college zal daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moeten nemen. Een bestuurlijke lus is, gelet op de mogelijke duur van het onderzoek door het college, niet aangewezen.
4.8.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 augustus 2014;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
13 mei 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.W. Munneke

HD