ECLI:NL:CRVB:2016:3149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
15/2666 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling laten van aanvraag IOAW-uitkering wegens niet tijdig overleggen van gevraagde stukken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) na het beëindigen van haar Werkloosheidswet (WW) uitkering. Het college had de aanvraag buiten behandeling gelaten omdat appellante niet alle gevraagde stukken binnen de gestelde termijn had overgelegd. Appellante had op verschillende momenten verzocht om de in die brief vermelde stukken over te leggen, maar voldeed niet aan de eisen die het college stelde. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet deugdelijk in gebreke was gesteld, omdat zij de brief van 29 april 2014 niet had ontvangen. De Raad oordeelde echter dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten, omdat appellante in de gelegenheid was gesteld om de ontbrekende gegevens alsnog te overleggen. De Raad bevestigde dat het college de aanvraag terecht buiten behandeling had gelaten, omdat appellante niet had voldaan aan de verzoeken om aanvullende informatie. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de benodigde gegevens te verstrekken en dat het college de vrijheid heeft om te bepalen welke gegevens noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2666 IOAW
Datum uitspraak: 23 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2015, 14/6058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft van 4 januari 2011 tot en met 2 mei 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 9 april 2014 heeft zij zich gemeld om een aanvraag om uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) in te dienen in verband met het einde van de WW-uitkering. Zij heeft de aanvraag op 28 april 2014 ingediend.
1.2.
Bij brief van 29 april 2014 heeft het college aan appellante verzocht om de in die brief vermelde stukken over te leggen. Bij brief van 16 mei 2014 heeft het college nogmaals verzocht om stukken over te leggen, nu voor 23 mei 2014. Het betrof onder meer de afschriften van alle bankrekeningen waarover appellante kon beschikken over de periode van drie maanden voorafgaand aan de datum van melding. In deze brief is voorts vermeld dat de inlevertermijn kan worden verlengd indien appellante tijdig aangeeft dat het haar niet lukt alle gegevens voor 23 mei 2014 in te leveren. Verder is appellante er daarbij op gewezen dat haar aanvraag niet kan worden beoordeeld en daarom niet in behandeling kan worden genomen als de gevraagde gegevens niet worden overgelegd. Appellante heeft vervolgens diverse stukken overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat appellante niet alle gevraagde stukken binnen de geboden hersteltermijn heeft overgelegd, namelijk niet de afschriften van haar [bankrekening] , volgnummers 2, pagina’s 1 tot en met
5, en 5 van 2014, niet de afschriften van haar spaarrekening bij [bedrijf] en niet de afschriften van haar spaarrekening bij de [bank] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de brief van 29 april 2014 niet heeft ontvangen, zodat zij niet deugdelijk in gebreke is gesteld ter zake van haar verzuim alle gevraagde stukken tijdig over te leggen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college bevoegd was de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten, nadat zij in de gelegenheid was gesteld om de ontbrekende gegevens alsnog over te leggen. Niet in geschil is dat het college appellante bij brief van 16 mei 2014 die gelegenheid heeft geboden. De door appellante gestelde omstandigheid dat zij de brief van 29 april 2014 niet heeft ontvangen brengt dan ook niet mee dat het college niet bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te laten.
4.4.
Het college heeft ter zitting van de Raad het ontbreken van bankafschrift nummer 5 van 2014 van appellantes [bankrekening] als grondslag van het bestreden besluit ingetrokken. Appellante heeft met betrekking tot het niet overleggen van het volledige bankafschrift nummer 2 van 2014 aangevoerd dat zij de pagina’s 1 tot en met 5 daarvan met opzet niet heeft overgelegd omdat die betrekking hadden op de maand januari en zij meende dat zij de bankafschriften over de periode van drie maanden voorafgaand aan de gewenste datum van ingang van de uitkering moest overleggen. Deze grond slaagt niet. In de brief van 16 mei 2014 is duidelijk vermeld dat het ging om de periode van drie maanden voorafgaand aan de datum van melding. Voor zover appellante hierover in onzekerheid verkeerde had het op haar weg gelegen om het college hierover voor het verstrijken van de hersteltermijn om opheldering te vragen. Zij heeft dit nagelaten, zodat het misverstand voor haar rekening en risico komt.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de bankafschriften van haar spaarrekeningen heeft opgevraagd, omdat de aanvraag een IOAW-uitkering betrof, terwijl voor de beoordeling van die aanvraag het vermogen niet van betekenis is. Deze grond slaagt niet. Het is in beginsel aan het college om te bepalen welke gegevens noodzakelijk zijn om de aanvraag te beoordelen. Het college heeft ter zitting van de Raad afdoende toegelicht, dat de afschriften van de spaarrekeningen noodzakelijk waren om een volledig beeld te verkrijgen van de inkomsten van appellante. Appellante stelt dat zij geen bedragen rechtstreeks op haar spaarrekeningen kon ontvangen, zodat de overgelegde bankafschriften van de [bankrekening] een volledig beeld gaven. Zij heeft echter het standpunt van het college dat de juistheid van die stelling eerst kan worden beoordeeld na kennisname van de afschriften van die spaarrekeningen niet onderbouwd betwist. Het college heeft de afschriften van de spaarrekeningen dan ook op goede grond noodzakelijk kunnen achten voor de beoordeling van de aanvraag.
4.6.
Appellante heeft naar voren gebracht dat zij slechts de bankafschriften van de
[bankrekening] heeft overgelegd omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat het college met ‘bankrekeningen’ alleen de betaalrekeningen bedoelde. Zij heeft aangevoerd dat het verzuim om tijdig de afschriften van de spaarrekeningen over te leggen haar daarom niet kan worden tegengeworpen. Deze grond slaagt niet. Aan appellante had redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat in ieder geval haar spaarrekening bij de [bank] een bankrekening was. Voor zover appellante niet zeker was of het college haar vroeg om alleen afschriften van de betaalrekeningen over te leggen, had het op haar weg gelegen om hierover voor het verstrijken van de hersteltermijn met het college contact op te nemen. Zij heeft dit nagelaten. Ook dit misverstand komt daarom voor haar rekening en risico.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte niet haar aanbod, gedaan in het kader van het bezwaar, heeft aanvaard om alsnog alle gevraagde stukken over te leggen. Het college was daartoe volgens appellante gehouden op grond van zijn verplichting tot een volledige heroverweging van het primaire besluit. Deze grond slaagt niet. Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag, brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Appellante is daarin niet geslaagd. Voor zover zij heeft bedoeld te stellen dat de tijd te kort was om de gevraagde stukken tijdig over te leggen, is van belang dat zij niet heeft verzocht om uitstel van de geboden termijn, terwijl zij in brief van 16 mei 2014 op de mogelijkheid daartoe uitdrukkelijk is gewezen. Wat appellante in dit verband heeft aangevoerd leidt, anders dan zij heeft betoogd, niet tot het oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te laten en in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.W. Munneke

HD