ECLI:NL:CRVB:2016:3154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
15/7140 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-wonen op het uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1 juli 2014 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en later de Participatiewet (PW), had zijn bijstand zien intrekken omdat hij niet meer op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 28 oktober 2014 zijn hoofdverblijf had verlaten, wat hij niet tijdig had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De appellant had toestemming gekregen om op vakantie te gaan, maar meldde pas later dat hij zijn kamer niet meer kon betreden. De huisbaas verklaarde dat de kamer op 10 november 2014 leeg was aangetroffen en dat hij de kamer met ingang van 1 december 2014 aan een derde had verhuurd. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het college verplicht was de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te wijzigen en dat de terugvordering van de bijstand terecht was.

Uitspraak

15/7140 PW
Datum uitspraak: 23 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 september 2015, 15/4201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], wonende op een onbekend adres (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Namens appellant is
mr. N. Roos, waarnemend voor mr. Stout, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 juli 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), sinds 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Hij woonde op het adres [uitkeringsadres] te Gouda (uitkeringsadres). Appellant heeft aan het college toestemming gevraagd en gekregen om vanaf 28 oktober 2014 gedurende twee weken voor vakantie in het buitenland te verblijven. Op 2 december 2014 heeft appellant het college telefonisch gemeld dat zijn huisbaas tijdens zijn vakantie de sloten van de door hem gehuurde kamer had gewisseld en de brievenbus weggehaald. Op
3 december 2014 heeft appellant het college desgevraagd laten weten dat hij bij een bekende in Rotterdam verbleef. Op 5 december 2014 heeft het college telefonisch [B.], de eigenaar van de panden [uitkeringsadres] en [het pand grenzend aan het uitkeringsadres] te Gouda (huisbaas) gehoord. Deze heeft onder meer verklaard dat appellant begin oktober 2014 is vertrokken met onbekende bestemming, dat hij de door appellant gehuurde kamer op 10 november 2014 leeg heeft aangetroffen, dat hij alle aan appellant gerichte post retour afzender heeft gestuurd en de kamer met ingang van 1 december 2014 aan een derde heeft verhuurd.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 15 oktober 2014 ingetrokken en de over de periode van 15 oktober 2014 tot en met
30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van
€ 1.199,86.
1.3.
Bij besluit van 30 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 januari 2015 gegrond verklaard voor zover het de ingangsdatum van de intrekking betreft en de bijstand met ingang van 28 oktober 2014 ingetrokken. Voorts heeft het college daarbij de periode waarover de kosten van bijstand zijn teruggevorderd beperkt tot de periode van 28 oktober 2014 tot en met 30 november 2014 met de mededeling dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag opnieuw zal worden berekend. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij heeft verzuimd het college mee te delen dat hij niet meer woonde op het uitkeringsadres. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand niet langer worden vastgesteld, zodat het college ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was de bijstand in te trekken en ingevolge artikel 58, eerste lid van de PW gehouden was de kosten van bijstand terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 24 juli 2015 heeft het college de over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant vastgesteld op een bedrag van € 907,96.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 28 oktober 2014 (de datum van intrekking) tot en met 7 januari 2015 (de datum van het intrekkingsbesluit).
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, eerste lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval het toetsingskader zoals opgenomen in de PW van toepassing, welk kader voor zover hier van belang niet verschilt van dat van de WWB.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien hij op 28 oktober 2014 nog zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hij stelt dat hij de door hem gehuurde kamer slechts tijdelijk, in verband met zijn vakantie, had verlaten. De intrekking had volgens appellant dan ook niet met ingang van 28 oktober 2014 mogen plaatsvinden. Deze beroepsgrond slaagt op grond van de volgende overwegingen niet.
4.4.
Anders dan appellant heeft betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant de door hem gehuurde kamer op het uitkeringsadres reeds op 28 oktober 2014 definitief had verlaten. Het volgende is hierbij van betekenis. Appellant heeft vanaf oktober 2014 geen huur meer betaald. Dit is niet begrijpelijk in het licht van de door hem bij het college opgegeven vakantieduur van slechts twee weken. Hij heeft hiervoor geen duidelijke verklaring gegeven. Appellant heeft voorts kennelijk eerst vier weken na zijn vertrek ontdekt dat hij de kamer niet meer kon betreden. De huisbaas heeft naar aanleiding van berichten dat appellant zou zijn vertrokken op 10 november 2014 de door appellant gehuurde kamer geopend en deze leeg aangetroffen. Niet in geschil is dat de toen aangetroffen situatie in die kamer gelijk was aan die welke appellant bij zijn vertrek had achtergelaten. Hieruit volgt dat de kamer ook op
28 oktober 2014 al leeg was.
4.5.
Appellant betwist - zo begrijpt de Raad - dat de kamer op 10 november 20114 leeg is aangetroffen. Hij heeft in dit verband gesteld dat niet duidelijk is wat hier onder ‘leeg’ moet worden verstaan. Het feit dat dit begrip ruimte voor interpretatie openlaat brengt echter niet mee dat het college aan de mededeling van de huisbaas daarover geen conclusie heeft kunnen verbinden. Dit geldt te meer nu appellant in hoger beroep heeft gesteld dat hij inderdaad zijn spullen bij vertrek uit de woning heeft meegenomen, omdat hij op vakantie ging, wat ertoe heeft geleid dat de woning leeg was omdat hij niet veel spullen had. Deze stelling strookt niet met wat appellant kennelijk in de hierna onder 4.6 te bespreken kort gedingprocedure naar voren heeft gebracht, te weten dat de huisbaas de kamer heeft leeggemaakt. Tegenover de aldus door appellant gecreëerde onduidelijkheid staat de mededeling van de huisbaas aan het college dat de kamer op 10 november 2014 in die zin leeg was dat hij er vanuit ging dat appellant de kamer definitief had verlaten zodat hij zich vrij achtte om de kamer met ingang van 1 december 2014 aan een ander te verhuren. Geen aanknopingspunten zijn aanwezig om te twijfelen aan de juistheid van die mededeling.
4.6.
Appellant heeft voorts ter ondersteuning van zijn stelling dat het zijn bedoeling was om naar de kamer terug te keren naar voren gebracht dat hij moeite heeft gedaan en kosten heeft gemaakt om zijn kamer terug te krijgen door een kort geding tegen de huisbaas aan te spannen. Anders dan appellant meent volgt echter uit het enkele feit dat hij een huurgeding aanhangig heeft gemaakt, bezien in het licht van wat onder 4.4 is overwogen, niet zonder meer dat hij bij zijn vertrek op 28 oktober 2014 de bedoeling had om naar het uitkeringsadres terug te keren. In dit verband is mede van betekenis dat appellant blijkens het door hem overgelegde kort gedingvonnis van 29 januari 2015 van de rechtbank Den Haag weliswaar heeft gesteld dat de huisbaas zijn spullen uit de kamer heeft verwijderd, doch deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.7.
Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij het college direct en uit eigen beweging op
2 december 2014 heeft geïnformeerd over het feit dat hij na terugkeer van vakantie zijn woning niet meer kon betreden. Hij heeft dan ook volgens hem niet de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. In geschil is immers of appellant juiste informatie heeft verstrekt over zijn hoofdverblijf vanaf 28 oktober 2014. Dat hij na 28 november 2014 niet meer zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had is niet in geschil, evenmin als het feit dat hij het college niet heeft geïnformeerd over zijn verblijfplaats nadien.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke gronden gericht, zodat deze onbesproken kan blijven.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.W. Munneke

HD