ECLI:NL:CRVB:2016:3154
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-wonen op het uitkeringsadres
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1 juli 2014 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en later de Participatiewet (PW), had zijn bijstand zien intrekken omdat hij niet meer op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 28 oktober 2014 zijn hoofdverblijf had verlaten, wat hij niet tijdig had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De appellant had toestemming gekregen om op vakantie te gaan, maar meldde pas later dat hij zijn kamer niet meer kon betreden. De huisbaas verklaarde dat de kamer op 10 november 2014 leeg was aangetroffen en dat hij de kamer met ingang van 1 december 2014 aan een derde had verhuurd. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het college verplicht was de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te wijzigen en dat de terugvordering van de bijstand terecht was.